[Ik doe het zelf even wat rustiger aan en geef het woord aan mijn vader Ben Lendering, die vertelt wat hij als kind in de Tweede Wereldoorlog heeft meegemaakt. Het eerste deel is hier en een overzicht is daar.]
Voor kinderen uit de stad was het leven op de boerderij natuurlijk iets geweldigs. Wij stonden niet zo vroeg op als oom Jan en de knechten, want die waren om zeven uur ’s morgens de koeien al aan het melken. Als we dan zo om acht uur in de stal kwamen kijken, waren ze met twee man nog bezig. Ze zaten dan op een raar, klein krukje, een stukje paal waar een plankje op gespijkerd was, de melkemmer tussen de knieën. Ik vond het altijd heel spannend dat je door aan de uiers van de koe te trekken daar een straaltje melk uit kon laten komen. Melken was toen nog echt handwerk, melkmachines bestonden nog niet. Het melken van een koe duurde wel een kwartier en dat moest twee keer per dag gebeuren, ook op zondag. Je snapt dat daar iedere dag heel veel tijd mee heen ging.
Onder het melken mochten Wim en ik de koeien wel eens voeren, dan deden we hooi in de voerbak of gemalen bieten. We mochten die bieten zelf ook stuk snijden. Daarvoor was er een bietenmolen. Dat was een soort korf waar je de bieten in kon gooien. Onderin zaten messen die je met een zwengel aan de buitenkant van de korf kon ronddraaien. De stukjes biet vielen dan in een mand en die werden aan de koeien en kalveren gevoerd. Dat alles gebeurde in het schemerige licht van de deel en de stallen. Want de verlichting bestond uit stallantaarns, die op olie brandden.
Onder het melken hoorde je Jan wel eens roepen: “Teun, heb je Annie al gedaon?” De mensen spraken natuurlijk de taal van de streek, het dialect. Toen ontdekten we dat al die koeien een naam hadden, meisjesnamen natuurlijk: Annie, Marietje, Doortje, Gerrie, Jacqueline en Grietje. Nou, Wim en ik kenden binnen twee dagen al die namen uit ons hoofd. Maar alleen de melkkoeien hadden een naam, de kalveren nog niet, die waren, dachten we, zeker nog niet gedoopt.
Ik heb je al verteld dat boven op zolder al dat graan lag. Dat mocht niemand weten, want de boeren waren verplicht “te leveren”. Dat wil zeggen dat ze een groot deel van hun voorraden moesten verkopen voor de voedselvoorziening in het land. Maar iedereen wist dat het meeste dan naar Duitsland werd gebracht. Dat gold ook voor vlees. De melk kon je natuurlijk niet bewaren, die werd iedere dag naar de melkfabriek gebracht. Na het melken goot de boer de melk door een zeef in grote bussen die iedere dag langs de kant van de weg werden gezet. Op de bussen zaten koperen nummers. Op de fabriek wisten ze dan precies hoeveel melk iedere boer geleverd had. De melkrijder reed iedere dag langs, hij bracht de schoongemaakte bussen van de vorige dag weer terug en nam de volle mee. Wim en ik mochten met een speciaal karretje de lege bussen altijd weer van de straat ophalen. De volle wegbrengen konden we natuurlijk niet. Zo’n volle bus woog ongeveer zestig kilo en die melkrijders pakten zo’n volle bus op en met een zwaai zetten ze die dan boven op de wagen. Je snapt dat dat heel zwaar werk was. Ook voor het paard dat voor de kar liep was dat heel zwaar werk, want als de wagen vol was stonden er wel zo’n honderd bussen op.
Soms mochten we met tante Sientje mee naar de Boerenbond. Die was vlakbij. Daar konden de boeren niet alleen de dingen kopen die voor de boerderij van belang waren, maar daar werd ook het graan gemalen. Het dorp had namelijk geen molen. Op een kruiwagen had Sientje dan een zak met graan en na en poosje kreeg ze een zak meel weer mee terug. En daar werd dan iedere dag het lekkere brood van gebakken. Ze bakten heel grote broden en die werden door oma of tante Sientje op een heel vreemde manier gesneden. Ze hielden het brood voor de borst en met het grote mes sneden ze dan naar zich toe tot halverwege in het brood. We aten dus altijd “halve boterhammen”, maar die waren altijd nog groter dan die jij krijgt.
Op de boterhammen kregen we smout. Dat heb jij beslist nog nooit gegeten. Dat is varkensvet (reuzel) die gesmolten was. Daarop werden dan wel eens appeltjes gelegd en zo kreeg je een heel lekkere boterham. Natuurlijk was er ook volop worst en spek, maar kaas was er niet, want dat werd op de boerderij niet gemaakt. Wel werd er melk gekarnd, zodat er volop boter was. De melk die na het karnen overbleef, noemden ze daar “ondermelk” en die werd aan de kalveren gevoerd. Maar wij kregen ook wel karnemelk te drinken.
Bij het warme eten kregen we bijna altijd stamppot van kool of bonen en altijd kregen we daar vlees bij. Mensen op de boerderij moesten hard werken, dus ze moesten ook flink eten.
Achter de boerderij was nog een grote schuur en daar stonden de landbouwmachines om te ploegen en te eggen, om te zaaien en te maaien. Ook stond er een dorsmachine. Dat was iets heel bijzonders, want de meest boeren hadden die nog niet. Maar op dat moment kon die machine niet gebruikt worden want hij werd aangedreven door een zware elektromotor. En daar heb je niet zo veel aan als er geen stroom is.
Dit is op Kattukse Vrienden voor Israël herblogd.