
Ik ben de afgelopen week drie keer met de trein heen en weer geweest naar Leeuwarden en hoewel die rit niet zo druk is als die naar Hilversum, Utrecht of Leiden, ben je ook op weg naar het noorden gedwongen mee te luisteren naar andermans gesprekken. Zo ontdekte ik het onbegrijpelijke feit dat er mensen zijn die nog niet naar zijn geweest de expositie over Nineveh in het Rijksmuseum van Oudheden. Heel gek.
De bibliotheek van Aššurbanipal
Voor degenen die er nog niet waren, blog ik nog maar eens over een Assyrisch voorwerp: een kleitablet. Daarvan zijn er in Nineveh tienduizenden gevonden. In het paleis van koning Aššurbanipal waren het er zelfs zo veel dat de opgravers meenden dat het ging om een complete bibliotheek. Weliswaar was veel materiaal in feite geschreven voor zijn voorgangers, maar de naam “bibliotheek van Aššurbanipal” is blijven hangen.
En het is een formidabel geheel. Hoe je het ook wendt of keert, dit was de grootste collectie systematisch verzamelde teksten uit de toenmalige wereld en de vorst stelde er persoonlijk belang in.
Ik, Aššurbanipal beheerste de kunst van [de schrijversgod] Nabu en dus begreep ik de teksten van allerlei soorten ambachtslieden. Ik beheerste ze allemaal. … Geen van mijn voorgangers beheerste deze kunst.
Onder het voor Aššurbanipal aangelegde deel van de collectie vinden we onder meer allerlei voortekenteksten. Een goede heerser zorgde er immers voor dat hij op de toekomst was voorbereid. Belangrijke teksten dus en daarom is het volkomen begrijpelijk dat we hier en daar een colofon lezen met de waarschuwing dat de goden Aššur en Ninlil dieven zouden neerwerpen en beroven van hun naam, zaad en land.
Zoveel talen, zoveel woorden
Misschien nog wel aardig om te weten: in 2000 en 2010 hebben twee onderzoekers, Carsten Peust en Michael Streck, min of meer onafhankelijk van elkaar uitgeknobbeld hoe uitgebreid de literaire nalatenschap van de antieke culturen nu eigenlijk was. Ze telden daarbij het aantal woorden dat was overgeleverd en gebruikten het jaar 300 na Chr. als eindgrens, omdat dan de christelijke literatuur het overneemt en er een heel andere situatie ontstaat, waarin Grieks, Aramees en Latijn als enige talen overblijven.
Vanzelfsprekend was het Grieks de woordenrijkste taal. Het overgeleverde corpus telt ongeveer zevenenvijftig miljoen woorden. Onmiddellijk daarna komen het Latijn en het Akkadisch (de taal van de Assyriërs en Babyloniërs), beide met tien miljoen woorden. Vervolgens Egyptisch, met zes miljoen, en Sumerisch, met drie miljoen. Allemaal schattingen natuurlijk.
Het aantal Akkadische teksten groeit nog elk jaar aan. Het zal nog wel even duren tot het Akkadisch het Grieks heeft ingehaald, maar het Akkadisch is inmiddels de tweede grote taal van de oude wereld. Laat niemand zeggen dat Assyrië voor de oudheidkunde perifeer is. Alleen al om die reden ben ik blij dat het RMO iets meer evenwicht probeert te scheppen. Iets minder Rome, iets meer Nabije Oosten mag wel.
Wwoordenboek
Het kleitablet hierboven is overigens een woordenboek Sumerisch-Akkadisch. Omdat ze in de zevende eeuw v.Chr. nog niet op het idee waren gekomen woordenlijsten alfabetisch te ordenen, zijn zulke woordenboeken thematisch gerangschikt. Dit soort teksten zijn van onvoorstelbaar belang geweest bij de ontcijfering van het Sumerisch.
[De expositie over Nineveh in het RMO duurt tot en met 25 maart 2018. Meer stukjes over Assyrië vindt u hier. Dit was de 244e aflevering in mijn reeks museumstukken; een overzicht is daar. ]
Van Assurbanipal wordt aangenomen dat hij, anders dan zijn voorgangers, kon lezen en schrijven. Is die aanname nu uitsluitend gebaseerd op zijn eigen verklaring (“Geen van mijn voorgangers beheerste deze kunst”)?
ik heb me dat ook afgevraagd. Ik weet het niet. De Babylonische koning Nabonidus beweerde ook dat hij kon lezen en schrijven, meen ik me te herinneren.
Na wat zoekwerk begrijp ik dat de aanname over de geletterdheid van Assurbanipal mede gebaseerd is op het feit dat hij op diverse reliëfs wordt afgebeeld met een stylus in zijn gordel. Althans, zo wordt het staafvormige voorwerp geïnterpreteerd. Aangezien het om jachtscènes gaat, dacht ik zelf eerder aan een jachtmes, maar de experts zullen het ongetwijfeld beter weten. Dit alles zegt natuurlijk nog niets over eventuele geletterdheid van Assurbanipals voorgangers en opvolgers.
Hoe moet ik me die onderzoeken van Peust en Streck precies voorstellen? Verzamelden ze alle teksten uit de Oudheid tot 300 en gingen ze dan woorden tellen (wat redelijk eenvoudig is) of afzónderlijke woorden tellen (wat een heidens karwei moet zijn)? Ik neem aan het laatste? En hoe ga je dan om met verbuigingen van woorden (bijvoorbeeld het perfectum ‘elèluthen’ van ‘erchomai’, zijn dat twee aparte woorden?) of naamvallen (Iupiter, Iovis etc.)? Wat doe je met leenwoorden als ’theatrum’?
Overigens hoeft aandacht voor een oude beschaving natuurlijk niet alleen op het aantal overgeleverde woorden gebaseerd te zijn. Misschien wel belangrijker is of die oude beschaving hier fysieke sporen heeft nagelaten. Met de Romeinen is dat het geval: er komt steeds meer uit de grond. De Assyriërs zijn daarentegen nooit in de Lage Landen geweest.