Een van de bekendste verhalen uit Augustinus’ Belijdenissen is een jeugdherinnering aan de diefstal van wat peren. Samengevat komt het erop neer dat de toekomstige bisschop van Hippo vertelt hoe hij met de opgeschoten jeugd van Thagaste (het huidige Souk Ahras, waar ik vandaag hoop aan te komen) aan het spelen was toen ze naast de wijngaard van Augustinus’ familie een boom zagen vol rijpe peren. De jongens vonden de vruchten er niet bijster smakelijk uitzien maar besloten ze toch te gappen.
Zo gezegd, zo gedaan, maar de peren smaakten zo beroerd als ze eruit zagen, dus voerden ze die maar aan de varkens. “We deden het alleen omdat we zin hadden iets te doen dat verboden was”, schrijft Augustinus, die vervolgens een jammerklacht aanheft waarin allerlei Bijbelpassages doorklinken. Die vorm is minder vreemd dan het lijkt – de man dacht nu eenmaal in Bijbeltermen en de ene allusie riep de volgende op. Wie de Belijdenissen leest, went er wel aan. Wat ik echter vreemd vind, is dat Augustinus vele jaren na de gebeurtenissen, toen hij al midden veertig was, er nog steeds oprecht ontdaan door lijkt te zijn. Ik kan me niet voorstellen dat ik ooit over de diefstal van sesamkoekjes op winkelcentrum Anklaar in Apeldoorn zal schrijven dat het schandelijk was, dat ik ervan hield, dat ik hield van ten gronde gaan, dat ik mijn ondergang beminde. Augustinus heeft voor zulk exuberant rouwbeklag genoeg aan een perelaar.
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.