Een van de leukste online-series op dit moment is de reeks recensies van de wetenschapsparagrafen uit de verschillende verkiezingsprogramma’s op SciencePalooza. In de eerste plaats mijn dank aan de recensenten. In de tweede plaats, klik hier: PVV, VVD, CDA, D66, PvdA, Groen Links, SP.
De meeste partijen erkennen het belang van innovatie en besteden daaraan ook aandacht, maar de beoordelaars constateren ook dat het de partijen ontbreekt aan visie. Vreemd is dat niet, want deze verkiezingen gaan over Europa en de economie, niet over het wetenschapsbeleid.
Zal ik ook eens een duit in het zakje doen? Het lijkt er nogal op dat de politieke partijen wetenschap definiëren als “datgene wat de universiteiten doen (waarbij publiek-private samenwerking niet is uitgesloten)”. Men kijkt niet naar het grotere plaatje, waardoor het allemaal wat visieloos oogt.
Ik zou willen dat er een politieke partij was die de moeite nam de kernvragen opnieuw te stellen zonder als uitgangspunt te nemen dat de universiteiten een rol moeten spelen. Als een gedachte-experiment. Volgens mij moeten we zeven vragen stellen.
- Welke informatie heeft de samenleving nodig?
- Hoe leveren we die informatie het beste aan?
- Hoe verwerven we die informatie het beste?
- Hoe leiden we toekomstige informeerders op?
- Welke instellingen zijn het beste voor informatieoverdracht, onderzoek en opleiding?
- Hoe bouwen we zulke instellingen?
- Hoe controleren we de instellingen en de informatie?
In de praktijk neemt men steeds als uitgangspunt dat alles draait om de universiteiten, hoewel de academische structuur het beantwoorden van belangrijke vragen ook kan belemmeren. Tenminste één vraag van de Nationale Wetenschapsagenda is niet te beantwoorden in en dankzij het huidige systeem (toelichting). Tot de andere absurditeiten van het huidige bestel behoren de aannames
- dat dat alle wetenschappen, complex of simpel, aangeleerd kunnen worden in precies vier jaar;
- dat de samenleving informatie kan krijgen door deze op betaalsites te verbergen;
- dat de geesteswetenschappen kunnen worden beoordeeld op dezelfde wijze als de exacte wetenschappen;
- dat de kwaliteit van de informatie het beste wordt gegarandeerd door het meten van de kwantiteit aan publicaties;
- dat promotieplaatsen moeten worden toegewezen aan de beste studenten van een gegeven jaar, in plaats van aan de beste studenten;
- dat van de drie wettelijke taken van de universiteiten (onderzoek en onderwijs ten dienste van de overdracht) alleen de twee eerste gecontroleerd en gefinancierd moeten worden en de derde en belangrijkste niet.
Het bestaande bestel moet niet het vertrekpunt zijn van de discussie over het wetenschapsbeleid; het is een mogelijke (en plausibele) uitkomst. Van de universiteiten zelf valt niet te verwachten dat men wil nadenken over de vraag of er betere systemen zouden kunnen bestaan dan de universiteiten, en dat geldt ook voor de KNAW en NWO. Écht beleid zal van buiten moeten komen – van de politiek.
De verkiezingsprogramma’s maken vooral duidelijk dat dit momenteel niet aan de orde is. Men berust in een tunnelvisie. Deze verkiezingen gaan over Europa en de economie, niet over de wijze waarop de samenleving profijt kan ondervinden van wetenschappelijke informatie.
Een fundamenteel punt dat veel beleidsmakers zich sowieso niet realiseren is dat de maatregelen van vandaag een antwoord proberen te geven op de vragen van gisteren en niet op die van morgen.
Er was ooit iemand (ik weet niet meer wie) die voorstelde om iedere wet of regel een geldigheidsduur van 5 jaar te geven en deze na afloop van die termijn, tenzij er expliciet verlenging werd geregeld, te laten vervallen.
Afgezien van de enorme administratie die een dergelijk voorstel voor de praktijk niet makkelijk uitvoerbaar maakt, zit er wel iets aardigs in, in relatie tot het eerstgenoemde.