
De bovenstaande foto maakte ik een kleine drie jaar geleden in het museum van Aquincum, een Romeinse stad even ten noorden van Boedapest. Het is een gem (een gesneden edelsteen) in een hanger uit de derde of vierde eeuw, met een Griekse tekst waarvoor Drs. P. zich niet zou hebben geschaamd.
ΛΕΓΟΥΣΙΝ
Α ΘΕΛΟΥΣΙΝ
ΛΕΓΕΤΩΣΑΝ
ΟΥ ΜΕΛΙ ΜΟΙ
ΣΥ ΦΙΛΙ ΜΕ
ΣΥΝΦΕΡΙ ΣΟΙ
Omdat ik de goede doctorandus niet ben, zal ik niet proberen het te vertalen op rijm:
Ze zeggen toch
wat ze willen.
Laat ze maar kletsen,
mij doet het niets.
Jij moet me beminnen,
dat doet je goed.
Er is iets grappigs aan de hand: anders dan in de klassieke Griekse poëzie, waarin het draaide om de variatie van lettergrepen van verschillende lengtes, is dit gedicht gebaseerd op rijm. Je hoeft geen Grieks te kunnen om aan de letters aan het einde van de regels te zien dat het de vorm AABCDC heeft.
De toelichting in Aquincum was dat deze hanger ooit eigendom is geweest van een prostituee, al zou ik me ook Romeo-en-Julia-achtige situaties kunnen voorstellen waarin dit sieraad cadeau kan zijn gedaan. In elk geval: de eigenares spoort iemand aan om sexuele scrupules te laten varen.
Als we het in deze context lezen, krijgt een ander aspect betekenis: het ritme. Ik zou het zelf niet hebben herkend, maar wat het Hongaarse museum schreef klopt: het heeft een vierkwartsmaat (LEgousin aTHElousin…). Het moet een liedje zijn geweest.
Nog een laatste punt: ritme en rijm spelen in de klassieke dichtkunst niet zo’n grote rol. Zoals gezegd gaat het daar om korte en lange lettergrepen. Ik denk dat het geen toeval is dat deze hanger is gevonden in een grensstad en ik vermoed dat het gedichtje Germaanse invloed verraadt, want in Germaanse poëzie draait het altijd om ritme en rijm, en kenmerken de zinnen zich door Langzeile met een An– en Abvers. Misschien zie ik er wel teveel in, maar ik wilde nog één keer iets schrijven in de geest van Drs. P.
[Dit was de 104e aflevering in mijn reeks museumstukken; een overzicht is hier. Met dank aan Vincent Hunink.]
leuk verhaaltje, Drs. L.
mooie hommage aan Drs P.
De laatste twee zinnen komen vreemd op me over, dat kan aan jouw vertaling liggen maar er vanuitgaande dat de vertaling letterlijk is, plus het feit dat het hier ineens in bakken naar beneden komt, doet mij besluiten je vertaling serieus te nemen.
Als het zo is dat het goed iemand moet beminnen dan is dat goed geen knip voor de neus waard. Het suggereert iets liefdevols terwijl het tegenovergestelde juist naar de voorgrond wordt gedrukt. Het suggereert namelijk dat het kwaad iets zou zijn dat e niet moet beminnen. Het moeten van beminnen daar zit niemand op te wachten, blijft over het kwaad, om dat te doen waar ze goed in is: kwaad.
Volgens mij is “goed” geen zelfstandig naamwoord in dit geval.
Een opvallende inconsistentie in de transcriptie: terwijl ΜΕΛΙ en ΣΥΝΦΕΡΙ overgenomen worden zoals ze er staan, wordt ΦΙΛΙ aangepast aan de klassieke spellingverwachtingen => ΦΙΛΕΙ.
Hetzelfde gedicht met klassieke spelling en accentuatie:
Λέγουσιν
ἃ θέλουσιν.
Λεγέτωσαν·
οὐ μέλει μοι.
Σὺ φίλει με·
συμφέρει σοι.
Dank voor die transcriptiefout. Het was niet de enige die ik maakte. Vincent Hunink wees me op een andere en suggereerde me ook een iets andere vertaling: een letterlijke vertaling dan ik zelf gaf was mogelijk.
Ik ben hier duidelijk buiten mijn water. Andere talen dan het Nederlands zijn zeg maar niet echt mijn ding.
het doet mij vooral denken aan Astrid de Nijgh – Ik doe wat ik doe:
https://m.youtube.com/watch?v=rKLhrtLXNJg
Drs.P. is altijd inspirerend, zo blijkt maar weer
weer.
Ik betwijfel of συ φιλι με wel betekent ‘jij moet me beminnen’. Het gewone woord woord voor beminnen is in deze tijd ‘αγαπαν’, terwijl φιλειν dan is gaan betekenen ‘kussen’, of ‘met iemand naar bed gaan’. Of is ‘beminnen’ bedoeld als eufemisme?
Nee, dat was geen eufemisme. Een explicietere vertaling zou goed zijn geweest.
Nog een aanvulling: In ‘Johann Joachim Winckelmann, On Art, Architecture and Archaeology, translated with an Introduction and Notes by David Carter’ (Camden House Rochester, USA, 2013) vond ik in het gedeelte On Archaeology, in the ‘Open Letter on the Herculanean Excavations) op p. 117:
On a carved stone with raised white letters there is the following:
ΛΕΓΟΥΣΙΝ they speak;
ΛΘΕΛΟΥΣΙΝ (sic, GK) whatever they want,
ΛΕΓΕΤωΣΑΝ let them say it;
Sic (Daarmee bedoelt Winckelmann wsch. dat die ω ook in het origineel een kleine letter is, GK)
ΤιμΕΛΙΣΟΙ Why should I care.
Die laatste zin is dus door Winkelmann of door Carter niet correct vertaald. Maar het heeft er dus de schijn van, dat we te maken hebben met een literaire topos. Zou die steen met z’n witte letters er nog zijn?
Goeie vraag. Er is nogal wat zoek. Dat er met Google niet snel iets Napolitaans te vinden is, geeft te denken.
Thank you for this post. I am trying to find to whom this poem is attributed.
Kan iemand toeschrijving geven aan dit gedicht?