
Een van de beroemdste antieke teksten over de Lage Landen is het ooggetuigenverslag dat Plinius de Oudere gaf van het Flevomeer en de terpen langs de Waddenzee.
Ik heb het leven geobserveerd van degenen die het moeten stellen zonder bomen of gewassen en mijn bewondering dwingt me iets te zeggen over hun levenswijze. In het noorden heb ik bijvoorbeeld de zogenaamde Grote en Kleine Chauken gezien. Daar overspoelt de Oceaan in zijn ontzaglijke omvang tweemaal per etmaal met vaste tussenpozen een onafzienbare vlakte, zodat je je afvraagt wat het verborgen, onophoudelijk betwiste gebied nu eigenlijk is, land of zee.
Daar woont een armzalig volk op hoge terpen en eigenhandig gebouwde stellages, die hun woningen doen uitsteken boven de hoogst bekende waterstanden. Wanneer de golven het omliggende land overspoelen, lijken de bewoners op zeelieden, maar als het water is geweken zijn het net schipbreukelingen. Dan jagen ze rondom hun hutten op de vissen die met het zeewater proberen te vluchten. Omdat ze geen vee kunnen houden, voeden ze zich – anders dan hun buren – niet met melk; en omdat het struikgewas in de wijde omtrek is weggespoeld, kunnen ze ook geen wild vangen. Uit riet en biezen vlechten ze touw waarvan ze weernetten knopen om te vissen. Ze drogen – meer in de wind dan in de zon – met de hand geschept slijk, en met die turf verwarmen ze hun maaltijden en hun door de noordenwind verstijfde ledematen. Ze hebben geen andere drank dan regenwater, dat ze bewaren in kuilen op de voorhof van hun huizen. En deze mensen presteren het – als ze tegenwoordig door het Romeinse volk worden overwonnen – te verklaren dat ze hun vrijheid hebben verloren! En zo is het maar net, want dikwijls straft het Noodlot mensen door ze in leven te laten. (Plinius, Natuurlijke Historie 16.2-4)
En Plinius heeft nog meer gezien: het Flevomeer, de voorganger van de Zuiderzee en het IJsselmeer.
Eiken groeien er onbelemmerd, tot op de oevers. Wanneer ze, door het water ondergraven, door stormvlagen worden losgerukt, varen ze, met reusachtige stukken eilanden tussen hun wortels, rechtopstaand over het water. Onze vloten schrokken vaak van de tuigage van hun omvangrijke takken wanneer de stroming ze welhaast doelgericht ’s nachts op de aangemeerde oorlogsbodem deed afkomen. Dan was er voor die schepen geen andere oplossing dan een zeeslag aan te gaan met bomen! (Plinius, Natuurlijke Historie 16.5)
In de ogen van Plinius, die gewend was aan de steden van Italië en de comfortabele militaire basis bij Xanten, leefden de Friezen en Chauken in een bittere armoede, maar in feite viel dat wel mee. De bewoners kenden weliswaar geen wildbraad, maar het dieet was gevarieerder dan Plinius vanaf zijn oorlogsschip heeft kunnen observeren: de terpenboeren raapten ook eieren en joegen op vogels en robben. Verder beschikten ze over onafzienbare weidegronden op de kwelders, waar runderen en vooral schapen graasden. Soms bedreven ze akkerbouw achter lage dijkjes. Ook al was de bodem zilt, het was mogelijk daarop gerst, vlas en duivenbonen te verbouwen.
De Romeinse auteurs zagen systematisch over het hoofd dat ook de ruilhandel heel belangrijk was in het Waddengebied. Niet alleen exporteerden de Friezen kaas, zout, wol, leer, en schapen, maar ze vormden ook een tussenschakel bij de doorvoer van slaven, pelzen en barnsteen. De voornaamste afnemers waren de troepen langs de Rijn, en het is dan ook niet zo vreemd dat in de terpen godenbeeldjes, glas, aardewerk en sieraden zijn gevonden die uit zuidelijker streken afkomstig zijn. Er zijn zelfs zoveel Romeinse munten gevonden, dat moet worden aangenomen dat ze een rol hebben gespeeld in het economisch verkeer.
geweldig verhaal! Dank daarvoor. En ik ga er gebruik van maken in mijn boek. Laat me svp weten of ik je tzt een exemplaar mag sturen.
Is wat overdreven. Maar geef maar een seintje als het boek er is.