
Ik heb weleens vaker geblogd (één, twee) over de beschrijving die de Romeinse auteur Plinius de Oudere gaf van de mensen die woonden op de kunstmatige heuvels langs de Waddenzee. De terpen of wierden verbaasden hem. Hoorde het gebied, onderworpen aan eb en vloed, nu bij het land of bij de zee? Wat waren dat van mensen, die de vrijheid zo lief hadden dat ze zich hadden teruggetrokken in armzalige boerderijen op die heuvels? Waren ze nu niet feitelijk, zo impliceerde hij, de gevangenen van een onbewoonbaar gebied?
Dat viel wel mee. Archeologen hebben het beeld van een armzalig en meelijwekkend volk sterk genuanceerd. Er was zelfs ruimte voor een vorm van politiek leven, gegeven het feit dat er in het noordelijke kustlandschap minimaal vier stamverbanden zijn aan te wijzen. Meestal houden we het erop dat twee groepen Friezen woonden aan weerszijden van de Vlie, dus in het huidige Noord-Holland en Fryslân. Wat oostelijker zouden dan twee groepen Chauken hebben gewoond, gescheiden door de Dollard, in wat nu Groningen en Ostfriesland is. Deze reconstructie is, zoals alle reconstructies van de antieke topografie, minder zeker dan men wel aanneemt, maar we zullen het ermee doen. Ik ga het hebben over de Groningse Chauken.
De Chauken als nobele wilden
De auteurs van de antieke bronnen noemen de Chauken verschillende keren, doorgaans als voorbeeld van een arme stam (bijvoorbeeld Strabon, Geografie 7.1.3). Het gebied was, zoals de Romeinse auteur Tacitus correct constateert, “gevuld”. Hij bedoelt dat er veel wierden waren. Die waren bepaald niet klein, zoals de onlangs opgegraven wierde bij Adorp toont. Tacitus vervolgt zijn beschrijving met een geïdealiseerde schets van edele wilden.
Als edelste stam onder de Germanen handhaven ze hun grootheid liefst door rechtvaardig optreden. Zonder inhaligheid, zonder machtsvertoon leven zij in alle rust op zichzelf: ze beginnen geen oorlogen, richten geen verwoestingen aan door roof‑ en plundertochten. Het beste bewijs van hun kwaliteit en kracht is wel dat ze hun superioriteit niet danken aan agressie. Niettemin heeft iedereen er wapens bij de hand, en indien nodig staat er een leger met veel manschappen en paarden. In vredestijd is hun reputatie dezelfde. (Germania 35; vert. Vincent Hunink)
Tacitus moet beter hebben geweten, want hij vermeldt ook Chaukische piraten (later meer). Wat hij niet noemt zijn de wierden, waaraan de Chauken hun naam hebben te danken. Die lijkt te zijn afgeleid van *Hauhōz, wat zoiets zou betekenen als “de hogen”. Er is meer over te lezen op de website van Olivier van Renswoude.

Hoezo armoede?
Ik noemde Plinius de Oudere al. Gewend aan de steden van Italië en het comfort van de basis van Xanten, kon hij niet anders dan denken dat de Chauken leefden in bittere armoede. Zijn beschrijving – u leest haar hier – is echter bevooroordeeld en ook inconsequent. Zo leidt hij de tekst in met de opmerking dat de Chauken wonen in een land zonder hout, maar noemt hij ook boerderijen en houten bouwsels.
Archeologische vondsten tonen dat het allemaal zo erg niet is geweest als Plinius dacht. Anders dan hij rapporteert, beperkten de bewoners hun maaltijden niet tot wild, maar was het dieet gevarieerder. De archeologen van Ezinge, een van de belangrijkste opgravingen in Nederland, ontdekten dat de bewoners eieren verzamelden en joegen op vogels en zeehonden. Verder beschikten ze over weilanden op het wad, waar runderen en schapen graasden. Soms deden ze aan landbouw achter lage dijken. En hoewel de grond zout was, konden ze gerst, vlas en duivenbonen verbouwen. Weefgewichten bewijzen dat ze textiel produceerden.

Handel
Omdat de Romeinse schrijvers zeker wisten dat de mensen aan de rand van de aarde vreselijke barbaren waren, konden ze niet zien dat de landen rond de Noordzee ruilhandel bedreven. De Chauken en Friezen exporteerden niet alleen kaas, zout, wol, leer en schapen, maar waren ook een tussenschakel in de handel in slaven, pelzen en barnsteen. Er zijn op de terpen en wierden zoveel Romeinse munten gevonden dat ze wel een rol moeten hebben gespeeld in het economisch verkeer, al zal het meer een oppotmidel dan een betaalmiddel zijn geweest.
De Romeinse troepen aan de Rijn moeten tot de belangrijkste klanten hebben behoord. Daarom is het niet zo vreemd dat archeologen in Groningen en Fryslân glas, aardewerk, sieraden en beeldjes van Romeinse goden hebben gevonden. Dit alles was geproduceerd in zuidelijker streken.

De Chauken en Friezen moeten hebben gevaren naar wat nu Engeland, Vlaanderen en Denemarken heet. Het was onvermijdelijk dat de Germaanse culturen langs de Noordzee elkaar beïnvloedden, zodat je kunt spreken van een “Noordzeecultuur” die groeide aan de periferie van de Romeinse wereld. Deze cultuur zou zich in de vijfde eeuw verspreiden naar Engeland. De Romeinen mogen het dan niet goed hebben begrepen, de leefwijze van de terpen en wierden had zeker toekomst.
” En hoewel de grond zout was.”
The more the things change, the more they change the same.
De grond meteen achter de huidige dijken langs de Waddenzee is ook aan het verzilten.
https://www.provinciegroningen.nl/projecten/project-vloed/
“De Romeinen mogen het dan niet goed hebben begrepen”
Naar aanleiding hiervan wil ik weer eens het boek van Michael Pye, Aan de Rand van de Wereld, aanbevelen. Dit blogstukje toont aan dat deze auteur het eerder had moeten laten beginnen.
“Er zijn op de terpen en wierden zoveel Romeinse munten gevonden dat ze wel een rol moeten hebben gespeeld in het economisch verkeer, al zal het meer een oppotmidel dan een betaalmiddel zijn geweest.” FrankB noemt Michael Pye al. In zijn The Edge of the World (2014) vertelt Pye op bladzijde 28 over de Friezen: “They took coins with them on their trading voyages, money for buying and selling and doing business.” Ik kan dat niet controleren, maar het ziet er naar uit dat Romeinse munten meer waren dan een oppotmiddel.