Subsidiëring van de culturele sector brengt risico’s met zich mee. Ik heb al eens verteld dat ik de indruk had dat er voor de podiumkunsten twee gevaren dreigden:
commerciële producties worden uit de markt gedrukt (zelfs Joop van den Ende kon het niet bolwerken in een veld waar de meeste gezelschappen hun kosten kunnen doorschuiven);
de producties worden zó gemaakt dat ze een goede indruk maken op een subsidiecommissie, en dat wil niet per se zeggen dat u en ik er plezier aan beleven.
Een mij tot vanmorgen niet bekende Ingrid Robeyns stelt via Twitter de vraag: “dat onderzoeksgeld nu vooral via aanvragen loopt heeft grote invloed op thema’s waarop onderzoek gedaan wordt. Is dit wenselijk?” Dat is een heel goede vraag, misschien zelfs dé kwestie waar het momenteel om zou moeten gaan. De vraag is echter breder dan Robeyns in de honderdnogwat karakters van Twitter kan aangeven. Daarom benut ik mijn blog om wat varianten te noemen.
1. Dat onderzoek wordt gedaan door universiteiten, heeft grote invloed op de conceptualisering van het onderzoek. Het wordt immers altijd gedaan vanuit een bepaald vakgebied, dat historisch zo is gegroeid en waarvan de grenzen zelf niet wetenschappelijk zijn. Hoe groot is de invloed van de traditie? Ik kan voorbeelden noemen van zaken die niet goed gaan; de Nationale Wetenschapsagenda bevat minstens één vraag die niet oplosbaar is zonder dat we de traditionele disciplines vervangen door iets nieuws (voorbeeld). Dat wetenschap is verdeeld in soms oeroude disciplines, structureert ons denken: het helpt een probleem herkennen en aanpakken, maar blokkeert onze visie op de oplossingen. Is dit wenselijk?
In een recente post op deze kleine blog gebruikte ik het woord “staatsruivenier”. Ik bedoelde het ter typering van mensen die werken aan een universiteit: enerzijds de besten van de besten op hun vakterrein, maar anderzijds ook degenen die – anders dan een hobbyist – er belang bij hebben dat hun disciplines op een of andere manier relevant zijn. Zonder relevantie is er immers geen subsidie, en dan ben je je baan kwijt.
Dat academici zo’n verborgen agenda hebben – en daardoor indirect onwetenschappelijk zijn – is in feite hetzelfde als zeggen dat het ook maar mensen zijn. Elke organisatie heeft immers als onuitgesproken doel de eigen continuïteit te garanderen. De afdelingen automatisering die in de jaren tachtig op ieder kantoor bestonden hadden zichzelf moeten opheffen toen iedereen een computer had, maar ze bestaan nog altijd, al heten ze nu IT. Wat ik wel ergerlijk vind, is dat de besten van de besten zo kortzichtig zijn bij het rechtvaardigen van de eigen activiteiten.
Zoals de lezers van deze kleine blog weten, ontvang ik voor de Livius-website nogal wat mail. Ik heb, geloof ik, wel eens uitgelegd dat een kleine 30% van de lezers moeite heeft met de wetenschap. Iets minder dan een derde daarvan vervalt tot regelrechte pseudowetenschap (piramidekrachten, Archimedes’ brandspiegels, Niburu…) en de rest, eenentwintig procent van het totaal, heeft kritiek op het wetenschappelijk bedrijf als geheel. De meeste mensen uit die groep zijn vooral onverschillig geworden, zoals we allemaal cynisch zijn over de persberichten van het bedrijfsleven of de plannen van politici, maar er zijn er ook die kwaad zijn en het internet gebruiken om te trollen. Of dit alleen geldt voor de oudheidkunde, die haar voorlichting slecht op orde heeft, of dat er een algemener probleem speelt, dat weet ik niet.
Eén van de meest gehoorde klachten is dat oudheidkundigen alleen zijn geïnteresseerd in het behoud van hun baantjes en wetenschappelijk niet langer meekomen. Ze beoefenen de wetenschap niet uit waarheidsliefde maar geldzucht. Wie schrijft over oudheidkunde, zal daar rekening mee moeten houden en ik denk dat dat ook geldt voor andere slecht-begrepen disciplines, zoals de bestudering van slaapstoornissen. Het zijn namelijk niet alleen leken, maar ook artsen, die menen dat wie niet goed slaapt, discipline mist. Meer over dat onderwerp hier.
Een jaar of twee geleden huurde ik voor mijn school, Livius, een zaaltje bij een culturele instelling in het centrum van Amsterdam. Een gesubsidieerde culturele instelling, om precies te zijn. Ik organiseerde daar een bijeenkomst en toen die voorbij was, verwachtte ik een rekening te krijgen. Die kwam niet.
Ik belde waar de rekening bleef en vernam dat die eraan kwam. Na een maand was er nog niets. Ik mailde. Geen antwoord. Ik belde. “Nee meneer, die nota, die komt eraan.” Een half jaar na onze bijeenkomst had ik de rekening nog niet. Toen ook een brief onbeantwoord was gebleven, fietste ik er langs om te vragen of ik de zaalhuur alsjeblieft mocht betalen. Twee jaar later heb ik die rekening nog altijd niet ontvangen.
Wat er van Paula is geworden weet ik niet. Ze beheerde, zo’n tien jaar geleden, een fietsenstalling bij het Amsterdamse Zuidstation. Een goed lopende zaak, kreeg ik de indruk, waar niemand ooit echt iets te klagen had over de kwaliteit of de prijzen. De vriendelijke glimlach waarmee het personeel je begroette als je je fiets kwam plaatsen was voor deze forens één van de zaken die de ochtendspits draaglijk hielden.
Op een kwade dag vertelde Paula haar vele klanten dat ze een rechtszaak had moeten aanspannen tegen de gemeente, die een gesubsidieerde fietsenstalling wilde openen naast de hare. Dat vond ze oneerlijk: ook een ondernemer met een gezonde exploitatie kan immers moeilijk concurreren met een collega die zijn onkosten op de gemeenschap mag verhalen. Ik heb geen idee hoe haar zaak is verlopen, maar ik weet wel dat er een kleine zelfstandige is verdwenen. Het lijkt me niet de bedoeling van het subsidiestelsel dat activiteiten die tot ieders tevredenheid aan de markt kunnen worden overgelaten, erdoor worden gefnuikt.
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.