
[Dit is het vierde deel van artikel dat oorspronkelijk verscheen in het tijdschriftje dat Livius Onderwijs enige tijd uitgaf, Momentum; het eerste deel verscheen hier.]
De opgraving van Bu Njem – of Gholaia, zoals het destijds heette – is een van de meest spectaculaire van Libië: half bedekt door het woestijnzand ligt daar een goed bewaard Romeins fort, dat ooit onderdak bood aan een cohort van het Derde Legioen Augusta en een eenheid bereden hulptroepen. Tot de vondsten behoren onder meer 146 op ostraca geschreven rapporten uit de jaren 253-259. Ze bieden een doorkijkje naar het dagelijks leven van de soldaten en maken duidelijk dat, hoe ingrijpend de ‘crisis van de derde eeuw’ elders wellicht ook geweest moge zijn, het er in elk geval in deze grenssector geordend aan toeging.
Uit de ostraca blijkt ook dat de bewoners van Bu Njem trotse Romeinen waren. Ze droegen door-en-door Romeinse eigennamen als Aurelius Felix, Paccius Maximus en Julius Optatus. Alleen de officieren combineren Latijnse en andere namen: een centurio heet Marcus Porcius Jasuchan (een Libische naam) en iemand draagt de Syrisch-Latijnse naam Gtasazeihemus Opter. De zuiver Latijnse namen van de manschappen zijn opvallend, want buiten het fort zijn gemengde namen de regel, zoals bij de Marchii uit Ghirza. De soldaten van Bu Njem deden -anders dan hun officieren, wier nationaliteit wel duidelijk was- hun best hun Romeinse identiteit te onderstrepen.

Dat de soldaten trotse Romeinse burgers waren, blijkt ook uit hun godsdienst. Het enige religieuze gebruik dat de ostraca vermelden, is de verering van de veldtekens. Veel Romeinser kan het niet. Dit is opmerkelijk omdat in het kampdorp een tempel stond voor de Libische oorlogsgod Cannaphar, die óók door de soldaten zal zijn bezocht. Deze blijft echter onvermeld: binnen de muren van het fort presenteerden ze zich als Romeinen.
Meer dan dat, ze zetten zich af tegen de inheemsen. Dit blijkt uit de wijze waarop niet-soldaten worden beschreven. Hoewel de dromedarisdrijvers en graankooplieden, zoals iedereen in de omgeving, een gemengde naam moeten hebben gehad, noteerden de klerken van Bu Njem alleen het inheemse deel: Iddibal, Jassuchtan, Jaremaban. Het is alsof de soldaten wilden benadrukken dat alleen zij echte Romeinen waren.
We lezen verder hoe soldaten worden uitgestuurd naar putten en cisternen en hoe ze het dromedarissenstation bewaken. Dromedarisruiters patrouilleren langs de wadi’s en komen terug met gevangenen: vermoedelijk Garamanten die niet konden bewijzen dat ze door een Romeinse landeigenaar waren ingehuurd, en in verzekerde bewaring werden gehouden tot ze werden afgehaald.
De meest intrigerende activiteit van het garnizoen was de ontvangst van weggelopen slaven, die door de Garamanten naar het fort werden gebracht. Blijkbaar bestond er een overeenkomst met de stamoudsten in het zuiden dat zij degenen zouden terugsturen die hun lot buiten het Romeinse Rijk probeerden te verbeteren. De open zuidgrens van het Mediterrane imperium mocht dan geen duidelijke lijn zijn, zoals de Muur van Hadrianus, maar het was aan beide kanten duidelijk wie aan welke zijde behoorde. De Limes Tripolitanus was niet alleen een territoriale maar ook een sociale grens.
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.