Het leek ooit zo makkelijk: de Grieken en Romeinen waren polytheïsten en de Joden waren monotheïsten. Maar zo makkelijk is het niet. Aan de ene kant stond één god aan het hoofd van een godenvergadering, aan de andere kant stond één God aan het hoofd van de hemelse heerscharen van engelen en aartsengelen, machten en krachten, cherubijnen en serafijnen. Er zijn verschillen, zeker, maar de grens tussen polytheïsme en monotheïsme is niet makkelijk.
Of neem dit. Hoewel er in de Grieks-Romeinse wereld tempels waren voor talloze goden, won het idee terrein dat ze allemaal manifestaties waren van één hoofdgod. “Ik ben één van wezen,” zou de godin Isis hebben verklaard, “maar ik heb vele gestalten, en de wereld vereert mij op veel manieren en onder vele namen.” Omgekeerd konden de Joden behalve aan hun God eer betuigen aan bijvoorbeeld engelen of verzelfstandigde aspecten van het goddelijke, zoals de Kracht, de Geest of het Woord van God. Het verschil tussen polytheïsme en monotheïsme is niet makkelijk.
Monotheïsme in soorten
De Amerikaanse nieuwtestamenticus James McGrath, ook bekend van de blog Exploring Our Matrix, vraagt zich in The Only True God onder meer af wat het unieke van het Jodendom nu was, en concludeert – niet als eerste – dat het gaat om de offerpraktijk. Het offer was voorbehouden aan één ware God, hoewel de Joden dus verschillende van die ene ware God afgeleide machten en krachten konden vereren.
Een voorbeeld daarvan is Gods Woord, ofwel de logos, die een antwoord vormde op een destijds belangrijke filosofische kwestie. Grieks, Romeins of Joods, iedereen was ervan overtuigd dat de ene, ware God transcendent was, dat wil zeggen: boven de kosmos stond, buiten ruimte en tijd. Dit wrong echter met de bijbelse openbaring dat God ook bij de mensen betrokken was: Hij sloot de deur van de Ark, sprak met Mozes, zette voor Jozua de zon een paar uur stil, beproefde Job en wierp ten faveure van Zijn volk complete koninkrijken omver.
Gods Woord bood een manier om deze twee godsbeelden te harmoniseren: het Woord was “noch ongeschapen, zoals God, noch geschapen”, zoals Filon van Alexandrië het zei, en combineerde daardoor het eeuwige met het tijdelijke. Zoals de evangelist Johannes het uitdrukte: “het Woord was bij God en het Woord was God”. Misschien oogt dit wat inconsistent, maar een generatie die op de middelbare school heeft geleerd dat deeltjes ook golven kunnen zijn, kijkt vanzelfsprekend niet op van een ambiguïteit meer of minder.
Jezus als Woord
Dat Jezus werd gelijkgesteld aan dit Woord, is evenmin vreemd. Zeker de Grieken waren wel wat gewend als het ging om complimenten: koningen hadden bijnamen als Redder, Verschenen god of gewoon God. In de Joodse wereld was de gelijkstelling van Jezus aan het Woord Gods excessief, maar op zichzelf niet blasfemisch. Ook was het niet onjoods dat de apostel Paulus Christus presenteerde als de Wijsheid Gods die, namens God, de wereld zou besturen. Als Paulus schrijft dat er “één God is, de Vader, en één Heer, door wie alles bestaat en door wie wij leven”, is dat weliswaar een aanpassing van de Joodse geloofsbelijdenis dat er “één God is, de Heer alleen”, maar de claim dat God een soort tussenpersoon heeft aangesteld die heerst over de Schepping, is opnieuw niet onjoods: er zijn verschillende parallellen aan te wijzen, zoals Abel (in het Testament van Abraham), de Gekozene (in 1 Henoch) en de Mensenzoon (uit Daniël).
McGrath behandelt meer materie, die ik hier onbehandeld zal laten, en concludeert dat noch de verering van Christus noch zijn gelijkstelling aan de Wijsheid Gods of het Woord Gods onjoods is. Het christendom is een verandering binnenin het jodendom, en geen afsplitsing.
Het scheiden der wegen
Maar hoe zijn het christendom en het jodendom dan uiteen gegaan? McGrath wijst erop dat in de late rabbijnse literatuur het idee dat er twee machten zouden zijn, gold als een ketterij, en dat de rabbijnen het christendom daarvan beschuldigden. Wat er lijkt te zijn gebeurd, is dat het filosofisch steeds moeilijker was vol te houden dat het Woord én, zoals God, ongeschapen was én deel uitmaakte van de Schepping. Met andere woorden, de grens tussen de transcendente God en de wereld werd scherper getrokken.
Dit gebeurde omdat de gnostici hadden geopperd dat de verzelfstandigde aspecten van God (zoals de Geest, het Woord of de Kracht en andere emanaties) wel eens zó ver van Hem af konden raken dat ze zich tegen Hem keerden. Zo kwam het kwaad uit God voort – ja, het kon een tweede macht zijn naast God. Dit was voor zowel de joden als de christenen onaanvaardbaar. Uit God kon niets slechts voortkomen.
Twee soorten monotheïsme
Vervolgens kozen joden en christenen verschillende oplossingen. Twee soorten monotheïsme dus. Het cruciale punt was de status van het Woord, dat in de eerste eeuw nog én bij God was geweest én God was geweest. Sommige christenen legden nu de nadruk op het eerste en zeiden dat het Woord, ofwel Christus, godgelijkend was: bij God en geschapen. In deze zg. ariaanse leer ligt de scheidslijn tussen God en Schepping dus tussen God en Woord. De orthodoxe leer zou een andere zijn: het Woord was God en was ongeschapen – het was godgelijk. De scheidslijn lag dus tussen enerzijds God en het Woord en anderzijds de geschapen wereld.
Offeren was in de derde en vierde eeuw wat uit de tijd, maar de rabbijnen zagen het christelijke standpunt met lede ogen aan: voortaan werd een mens vereerd als een God. Dit was ketters. De wegen tussen de twee godsdiensten waren voorgoed uiteen gegaan.
“Maar zo makkelijk is het niet.”
Dat is een beetje oud nieuws voor mij. Kijk eens naar de titel van Psalm 82.
En laten we wel wezen: het gehele boek Job is gebaseerd op een weddenschap tussen twee goddelijke entiteiten en zou als zodanig keurig in de Griekse mythologie passen.
“de rabbijnen zagen het christelijke standpunt met lede ogen aan”
Er ontbreekt in McGrath’ hypothese, voor zover ik het kan zien, een belangrijk element: de verwoesting van de tempel van Jeruzalem. Eerlijk gezegd heb ik de indruk dat de rabbijnen aan het eind van de 1e en aan het begin van de 2e eeuw meer aan hun hoofd hadden dan een tamelijk obscure afsplitsing, zoals er zoveel waren.
Niettemin belicht McGrath een bepaald belangrijk aspect.
Die Tempelverwoesting, die had ik eigenlijk een beetje bekend verondersteld. In het boek dat ik nu aan het schrijven ben (http://mainzerbeobachter.wordpress.com/mijn-boeken/israel-hersteld/) wil ik aantonen dat de eigenlijke scheuring plaatsvond tussen 70 (einde Tempel) en 135 (Bar Kochba’s christenvervolging). De motivatie van de scheuring is later verzonnen.