Hunebedden, dolmens en menhirs

Drie jaar geleden publiceerde de Vlaamse wetenschapsjournalist Herman Clerinx Romeinse sporen, een van de meest lezenswaardige boeken over de oude geschiedenis van de Lage Landen. Het bevatte niet alleen een reeks korte beschrijvingen van wat er in de eerste eeuwen van onze jaartelling zoal in onze contreien is gebeurd, maar ging ook in op aspecten van het wetenschappelijk onderzoek én het vermeldde 309 vindplaatsen.

In Een paleis voor de doden. Over hunebedden, dolmens en menhirs volgt Clerinx dezelfde formule: paragrafen van twee, hooguit drie bladzijden; informatie over zowel de steentijdmonumenten als de wetenschappelijke voetangels en klemmen; een overzicht van vindplaatsen, waarbij naast de Benelux ook de omringende landen aan bod komen, compleet met gps-coördinaten en routebeschrijvingen. En ook dit keer is het weer uiterst lezenswaardig.

Fijn is vooral Clerinx’ weigering valse zekerheden te bieden. “Fantastische interpretaties … zijn hoegenaamd niet nodig,” schrijft hij in de inleiding. “De onverbloemde werkelijkheid is zeker zo boeiend.” Die werkelijkheid is dat we over het hoe en waarom van de prehistorische monumenten hooguit wat beredeneerde hypothesen kunnen opstellen, wat Clerinx tegen het einde van het boek met flair doet.

Daaraan voorafgaand behandelt hij tal van kwesties. Waaraan zie je het verschil tussen een menhir en een gewone, grote steen? (Clerinx somt acht kenmerken op.) Hoe bouwden de mensen destijds zulke grote stenen monumenten? (Met minder moeite dan je zou denken.) Waarvoor werden hunebedden en dolmens gebruikt? (In elk geval niet uitsluitend om doden te begraven.) Waarom vinden we in de Drentse hunebedden zo weinig menselijk botmateriaal? (Door de zure bodem.) Stonden die stenen nou echt in lijnen opgesteld? (Misschien een enkele keer, maar het is lastig vast te stellen.) Waren grote steencirkels als Stonehenge gericht op de stand van de zon? (Ja, maar dat verklaart nog niet waarom de monumenten zo verschrikkelijk groot waren.)

Clerinx denkt in vragen en als hij een antwoord weet, stelt hij nieuwe vragen. Steeds keert zo terug dat de bestudering van het verre verleden vooral een puzzel is. En die is boeiender dan de door Clerinx gehekelde fantastische interpretaties. Die behandelt hij overigens wel degelijk – om ze vervolgens te weerleggen.

Uiteindelijk draait Een paleis voor de doden om het slotdeel, waarin Clerinx probeert te verklaren wat mensen heeft bewogen tot het maken van menhirs, dolmens, hunebedden en steencirkels. Er zijn nogal wat complicaties. Waarom vinden we deze monumenten vooral in de buurt van de Atlantische Oceaan? Als de dolmens en hunebedden dienden als graf, waarom heeft in ongeveer een derde dan nooit botmateriaal gelegen? En waarom zijn de begravingen, nadat er met zoveel zorg een enorm monument voor is gebouwd, vaak zo verschrikkelijk slordig?

Hunebed D15, waar ik een paar weken geleden langs kwam fietsen.

Echte antwoorden zullen we nooit krijgen, maar Clerinx biedt wel enkele goed-onderbouwde vermoedens. Van de Britse archeoloog Colin Renfrew neemt hij de gedachte over dat er doorgaans slechts één monument is in elke regio en dat de monumenten vaak dateren uit de periode waarin de landbouw ontstond. Het zou kunnen zijn dat de eerste boeren met een megalithisch monument aangaven wat hun gebied was: eerst tegenover de oorspronkelijke bevolking van jagers en verzamelaars, later tegenover andere boeren. In een eerdere fase waren conflicten om landgebruik op te lossen geweest door migratie en ontginning in een andere regio, maar toen de landbouw eenmaal de Oceaankust had bereikt, konden de boeren niet meer verder trekken, verscherpte de rivaliteit en werd het noodzakelijk aan te geven welke gronden van welke groep waren.

Dat is een aantrekkelijke theorie. Het is echter kenmerkend voor Clerinx’ benadering dat hij meteen wijst op de zwakke punten. In sommige gebieden, zoals Drenthe, ontbreekt een relatie tussen de hunebedden en de landbouwgronden.

Uiteindelijk kiest Clerinx ervoor de stenen monumenten in verband te brengen met de voorouderverering (waarvan hij eerst heeft uitgelegd waarom we vermoeden dat die heeft bestaan). De menhirs, dolmens en hunebedden waren de plaatsen waar groepen mensen hun collectieve identiteiten onderstreepten: “wij, die hier wonen, stammen allemaal af van de mensen die hier begraven liggen”. De door Renfrew geopperde claim op het land valt daarmee prima te rijmen, zonder dat ze er noodzakelijk voor is.

Het is een nuchter vermoeden. Misschien is het wel correct, maar dat zullen we nooit weten. Of, zoals Clerinx het in zijn uitleiding schrijft: “onzekerheid blijft het trefwoord”.

[Oorspronkelijk in het NRC Handelsblad van 30 juni 2017]

Deel dit:

4 gedachtes over “Hunebedden, dolmens en menhirs

  1. pvde

    De Duitse godsdienstwetenschapper Ina Wunn combineert in een recente studie beide door Clerinx genoemde verklaringen voor de megalithische bouwwerken: de claim op grondbezit en de functie van de voorouderverering.

    Overall, we can trace decisive developments for the period between 7000 and 5000 ybp – presented here using the case study of Central Europe – and these developments can be seen both in regards to cultic behaviour as well as in the customs related to the dead. First of all, the transition impacted on society. At the beginning of the Neolithic in Central Europe, during the Linear Pottery Culture, the first farmers settled down, built their villages, and turned to agriculture. Societies were egalitarian, with no division of labour. Every member had the same rights and responsibilities – at the utmost, we see a division of labour based on gender and age. Conflicts within these early agricultural societies were solved with the help of a ritual, calling upon common values. These common values were embodied by the actual and mythical ancestors, these first farmers to which were traced both the customs and the property divisions. Proof was a deposited skull or a figurine. Any important member of a community could become such an ancestor if after his death he completed the transition to the ancestral world as part of a complex, two-stage burial. The producing economic system and the increasing dependency on the cultivation of grain meant new challenges for the agricultural communities: for example, the agriculturally important calendrical corner dates had to be determined. Large, common complexes were used to aid in the determination of such dates with the help of the sun and these were in turn connected to the actual and mythical ancestors: the ancestors buried in the henges, the inhabitants of the telluric world, were responsible for plough and sowing, and thus ultimately for the fertility and the welfare of their descendants. Collective cults developed, offering a framework for solving conflicts between competing settlements. The palisades fortifying the villages prove the competition between settlements. Overall, an aggressive element appears to have been on the rise: on the one hand, we find traces of violent disputes reaching mass murder after a hostile attack, and as a reaction, the first social distinctions emerged – perhaps still based on age, as young men were probably initiated into a Männerbund (literally an age-class of warriors) before they had reached marriageable age. However, this must remain a speculation. […] The increasing competition amongst settlements, encouraged by what appears to have been a growing lack of suitable settlement areas, also led to changes in the rituals related to the veneration of the dead. Ancestors now no longer were understood only as guarantors for common values, but, just as during the Palaeolithic, as justifiable proof for territorial claims. In order to make such claims valid, the deposited skull or a figurine with defensive symbols no longer sufficed; instead, along with the justification of the claim, the economical and physical power of the community had to be emphasised. This was achieved by erecting huge graves, in order to exhibit one’s own strength, perhaps for the benefit of an aggressive neighbour, and thus also displaying the risks of a physical encounter. Again, we see competition and ranking – this time between villages rather than between individuals. The deceased thus held new responsibilities. They were no longer only the guarantors for a consensus but as members of the all-powerful tellurian world they were responsible for the welfare for their descendants. These in turn had to ensure that their ancestors were able to maintain their powers and positive allegiances with the help of gifts.

    Ina Wunn and Davina Grojnowski, Ancestors, Territoriality and Gods. A Natural History of Religion. 2016. p. 216-218
    Een wat mInder uitgebreide Duitse versie verscheen in 2015: Ina Wunn, Patrick Urban, Constantin Klein, Götter – Gene – Genesis. Die Biologie der Religionsentstehung

  2. JoostK83

    Net als Romeinse sporen vooral een leuk en leerzaam boek om te lezen, vorige maand zelf enkele plekken bezichtigd.

Reacties zijn gesloten.