
[Derde deel van een recensie, geschreven door Dirk-Jan de Vink, van Daniel Hoyer, Money, Culture, and Well-Being in Rome’s Economic Development, 0-275 CE (2018). Het eerste deel is hier.]
Het monetair systeem
Wanneer Hoyer in hoofdstuk 3 over numismatiek begint – het bewijsmateriaal ontleend aan munten – raakt hij echt op dreef. Contant geld is de ruggengraat van het monetaire systeem, aangevuld met kredietfaciliteiten. Gaat het geld eenmaal rollen, dan percoleert het door de hele samenleving. Het passeert de handen van investeerders, producenten en consumenten. Investeringen in productiemiddelen, infrastructuur en transportmiddelen leiden tot een grotere ‘output’ van de economie.
De overheid voorziet in kleine denominaties om te faciliteren dat ook kleine transacties plaats kunnen hebben. Bovendien, als de staat niet waakt over de geldvoorraad, dan gaan mensen de kleine muntjes vervangen door namaakgeld. En dat ondermijnt het vertrouwen in het geldstelsel als geheel. Overigens is dit een ander standpunt dan de traditionele visie dat de overheid zich alleen bekommerde om de eigen uitgaven, die betaald werden met zelf geslagen geld.
Hoyer onderstreept het belang van kleine denominaties voor mensen met geringe inkomens om waarde/koopkracht als het ware te parkeren. Een interessante gedachte. Het past in een samenleving waarin de sociale tegenstellingen groot zijn. Opvallend is dat Hoyer geen gebruik maakt van het onderzoek van onze landgenoot Fleur Kemmers, nu hoogleraar in Frankfurt. Zij toonde al in 1995 aan, in haar dissertatie, dat de centrale overheid transporten quadrantes (de kleinste denominatie) naar het noorden liet rijden. Dit feit zou prima in zijn kraam te pas komen.
Sociale ongelijkheid
Een centraal onderwerp in het boek zijn de lage transactiekosten. Stabiliteit, sociaal-culturele normen, urbanisatie, schaalvergroting door de gebiedsuitbreidingen, infrastructuur, innovatie, marktwerking en de aanwezigheid van een behoorlijk ontwikkeld financieel geïntegreerd systeem, zijn belangrijke verklarende factoren voor economisch succes. En voor het menselijke welzijn.
Daarbij zij onmiddellijk aangetekend dat de sociale ongelijkheid onder de Romeinen groot was. Berekeningen van het Bruto Nationaal Product vindt Hoyer weinig interessant. Het zegt immers niets over de verdeling van de welvaart. Economische groei was er, dat staat buiten kijf. De trends in productie, distributie en consumptie zijn onmiskenbaar. De culturele, politieke en institutionele eenwording vergemakkelijkte de handel een de uitwisseling van kennis en arbeid. Urbanisatie jaagt met haar arbeidsspecialisatie en vraagconcentratie de economische groei aan. Maar werd die economische groei gecompenseerd door de bevolkingsgroei?
Rijk en arm
Het antwoord op die vraag valt in zijn ogen niet te becijferen. Zich afzettend tegen veel prominente vakgenoten weigert Hoyer om aannames op aannames te stapelen. Wel is hij ervan overtuigd dat de economische groei over de hele linie zeer beperkt was. De elite profiteerde van de gestegen productiviteit, net als kleine pachters. Maar het gros van de mensen bleef arm, zeer arm. Skeletonderzoek wijst in die richting, evenals het feit dat de vergoedingen voor ongeschoold werk nauwelijks stegen in de bloeitijd van het Keizerrijk.
Paradoxaal genoeg kent de stad Rome de grootste verschillen tussen arm en rijk, en tegelijkertijd de hoogste levensstandaard onder groepen niet-elitairen. Toegang tot publieke voorzieningen, zoals watertappunten en badhuizen, verzachtte de pijn nog enigszins voor minderbedeelden. De uitdelingen van geld, graan en olie (voor het badhuis) ziet Hoyer ook als een pleister op de wonde van ‘poorer members of society’. Daarbij vermeldt hij niet dat zulke uitdelingen alleen bij een bevoorrecht deel van de stadsbevolking terecht kwamen.
[Wordt vervolgd; een gastbijdrage van Dirk-Jan de Vink]
“Berekeningen van het Bruto Nationaal Product vindt Hoyer weinig interessant.”
Zijn ze ook tegenwoordig niet. Wat interessant is is de toename/afname.
“Paradoxaal genoeg kent de stad Rome de grootste verschillen tussen arm en rijk”
Daar is niets paradoxaals aan. Voor zover valt na te gaan waren die verschillen groter dan op het platteland vanaf de stichting van de eerste steden tot diep in de 19e eeuw. Van de Hollandse steden in de Gouden Eeuw is bv. bekend dat het sterftecijfer hoger was dan het geboortecijfer, wat gecompenseerd werd door een overschot aan immigratie.
Er is dus op zijn minst een sterke correlatie.