Uch

Graf van Jalal ad-Din van Buchara

In 2004, toen ik werkte aan mijn boek over Alexander de Grote, bezocht ik ook de Pakistaanse stad Uch, in het zuiden van de Punjab, waar enkele van ’s werelds grootste rivieren samenkomen. Door het geweld van de zich verleggende waterlopen is er van de door Alexander gebouwde stad weinig meer over, maar een plaats met de naam “Uch” is voor mij even onweerstaanbaar als een eiland dat Krk heet of een vulkaan genaamd Snæfellsjökull. We móesten er dus heen, en ontdekten dat er in Uch enkele mooie middeleeuwse mausolea staan, die de omweg ook de moeite waard zouden hebben gemaakt als we geen voorliefde voor wonderlijke plaatsnamen hadden gehad.

We lieten ons, met de kinderen en andere geïnteresseerden die in Pakistan altijd achter een westerse toerist aanlopen, rondleiden langs de graven van heiligen. De namen zeiden ons, eerlijk gezegd, maar heel weinig. Wie was de Bibi Jalwindi, wiens prachtige graf zo zwaar beschadigd is? Dat Jalal ad-Din van Buchara een islamitische mysticus was geweest, namen we ter kennisgeving aan. De voetafdruk van imam Ali die ons werd getoond, wisten we gelukkig wel in de grotere traditie te plaatsen, zodat we onze vriendelijke gids konden laten merken dat we dit keer wel wisten waarover hij het had.

Een voetafdruk van imam Ali

Aan het einde van de rondleiding kwam het standaardprobleem: de hoogte van de fooi. De zaken werden gecompliceerd doordat er acht offerblokken waren, waar we ook iets in geacht werden te doen. Er stonden bovendien dus wat mensen om ons heen die precies zagen wat we deden; we konden ons geen vergissing permitteren.

Te weinig geven zou vanzelfsprekend verkeerd zijn, te veel geven eveneens. Dat betekent immers dat je de waarde van het geld niet kent en je niet interesseert voor mensen. Ik vind het vervelend bij mensen in andere landen de indruk te wekken dat hun vooroordelen over westerse patsers juist zijn, niet in de laatste plaats omdat ik zelf ook graag reis om vooroordelen te verliezen.

Van verschillende kanten hebben we gehoord dat – als ik me goed herinner – 50 rupee een goed bedrag was en dat je alleen bij zeer hoge uitzondering het dubbele gaf. Nu zijn biljetten van 50 rupee vrij zeldzaam, zodat we in elk van de offerblokken 100 rupee deden. Uit de reacties van de kinderen konden we afleiden dat dit in goede aarde viel.

Mausoleum van Bibi Jalwindi

Tot we bij het achtste offerblok kwamen en mijn portemonnee leeg bleek. Ik gebaarde naar de kinderen dat het op was, toonde mijn lege portemonnee, verontschuldigde me bij de bewaker van het gebouw, en liep, wat beschroomd, weg; mijn reisgenoot vertelde dat ik was nagespuugd door de mensen die hadden gezien hoe royaal we geld in de offerblokken hadden gedaan. Was dit al wat onaangenaam, het werd nog vervelender toen we onze gids niet minder dan 500 rupee gaven – kleiner hadden we het niet – en hij, terwijl wij bang waren dat hij het beledigd van de hand zou wijzen, er nog wat bij vroeg.

Verward legden we het voor aan onze chauffeur, die zich vrolijk maakte om onze onhandigheid. Als het om het aannemen van geld van westerlingen ging, legde hij ons uit, kende Pakistanen geen enkele gêne. Ik moest, terwijl we terugreden naar Multan, denken aan de rake opmerking van de Romeinse dichter Juvenalis dat er niets zo erg is aan de ongelukkige armoede dan dat de slachtoffers er ook nog belachelijk van worden.

Deel dit: