
Een van de ergste voortekens die men in de Oudheid kende, was een maansverduistering. Toen de Atheners Syracuse belegerden, dorsten ze een evacuatie die hen in veiligheid had kunnen brengen, niet aan, zodat het hele leger uiteindelijk in krijgsgevangenschap raakte. Dat men maansverduisteringen zo serieus nam, zal te maken hebben gehad met het feit dat iedereen ze kan waarnemen: zieners kunnen niet net doen alsof er niets aan de hand is. Zeker omdat het enige tijd duurt voor de aardschaduw over de maan is getrokken. De kans dat niemand het zag was nul.
In het oude Mesopotamië wisten de mensen zeker dat een maansverduistering duidde op de dood van een koning, en wel binnen honderd dagen. Het aardige is dat dit altijd klopt. Probeer het maar eens: binnen honderd dagen na een maansverduistering is er altijd wel ergens een vorst die overlijdt of een president die wordt vervangen. Er zijn namelijk nogal veel staatshoofden en er is nogal wat natuurlijk verloop, maar als je niet de benodigde kennis van de kansleer hebt, krijg je al snel het idee dat het voorteken echt blijkt te kloppen.
Omdat het én serieus oogde was én altijd klopte, waren tegenmaatregelen geboden. Als er dus een maansverduistering dreigde – en dat kon men op een gegeven moment wel uitrekenen – werd voor een paar dagen iemand anders benoemd als koning. Dat zal een krijgsgevangene of een zwakbegaafde zijn geweest, want tegen de tijd dat de maan weer begon af te nemen en een maansverduistering niet langer mogelijk was, werd de substituut-koning gedood. Nu het voorteken in vervulling was gegaan, kon het echte staatshoofd weer aantreden.
We mogen aannemen dat de ongelukkig zijn korte regeringsperiode vooral heeft gebruikt om de bloemetjes buiten te zetten, met Wein, Weib und Gesang, maar ik ken geen tekst waaruit dat blijkt.
Het kleitablet hierboven is te zien in het British Museum. Het komt uit Nineveh en beschrijft – als ik het bordje met uitleg goed heb overgeschreven – het substituutkoningsritueel zoals het plaatsvond aan het hof van de Assyrische koning Esarhaddon (r.680-669). Er zijn ook voorbeelden uit Babylonië, waar Alexander de Grote ermee te maken kreeg, en mogelijk ook uit Perzië.
De godsdienstantropologen van het begin van de twintigste eeuw, zoals James Frazer, meenden dat het gebruik in de oertijd universeel was geweest, en voerden uit onze eigen contreien Prins Carnaval als parallel aan. De implicatie van zo’n universeel patroon was natuurlijk dat ook het plaatsbekledend lijden van Christus ermee werd verklaard. Het klinkt op het eerste gezicht niet onaardig, maar een Mesopotamisch gebruik uit de zevende eeuw v.Chr. en twintigste-eeuwse folklore uit het Rijnland is echt te weinig vergelijkingsmateriaal om ook maar een begin van een valide comparandum te kunnen zijn.
[Dit was de drieëntwintigste aflevering in mijn reeks museumstukken; een overzicht is hier.]
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.