
[Het tweede deel van een artikel; het eerste is hier.]
2
Eén factor is dat de eisen die we stellen aan de wetenschapscommunicatie met het opleidingsniveau van de bevolking mee stijgen: het wetenschappelijk proces moet daarom worden uitgelegd. In veel vakgebieden is dit niet zo’n probleem, maar in de humaniora wel: de eis – een terechte eis – kwam immers ongeveer op hetzelfde moment waarop de opleidingen tot vier jaar werden beknot. Anders gezegd: terwijl het publiek meer wil weten, ontbrak het de letterenfaculteiten aan de mogelijkheden studenten voldoende lang op te leiden.
Zelfs gepromoveerden blijken minder te weten dan het publiek nodig heeft. Om niet wéér te beginnen over Fik Meijer (maar zie desgewenst dit, dit en dit), noem ik een classicus die me vertelde dat hij dankzij mijn blog begreep hoe makkelijk een papyrus viel te vervalsen. Dat was bedoeld als compliment en ik heb iets vriendelijks geantwoord, maar het is in feite verontrustend. Het betekent dat het publiek dingen nodig heeft die een universiteit blijkbaar niet langer bekend veronderstelt bij zijn medewerkers. Er is dus een groeiende inhoudelijke overlap tussen universiteit en periferie en daardoor neemt de kans toe dat de universiteit meent dat in de periferie iets gebeurt waarvoor zij verantwoordelijk is.
Een tweede factor: de verschillende eisen voor wetenschap en voor voorlichting. Bij mijn Leeuwarder fotoproject stuitte ik op de bovenstaande foto: de processiestraat in Babylon, die doorgaans in de vroege zesde eeuw v.Chr. wordt gedateerd. Een oud-docent vertelde me ooit dat een van zijn collega’s had aangetoond dat deze in feite een eeuw of drie jonger is. Die identificatie is zijn of haar intellectuele eigendom, maar ik kan de fotobijschriften niet uitbreiden met voetnoten. Dat is ook niet nodig, want de annotatie van een publiekswebsite is een laddertje richting verdiepende informatie en dient niet, zoals in een wetenschappelijke publicatie, om iets controleerbaar te maken. Dat laddertje behoor ik vanzelfsprekend wél te bieden, maar aangezien archeologen geen publieksboeken publiceren over reconstructietheorie en classici geen websites wijden aan broninterpretatie, ontbreken op dat laddertje de nodige sporten. Hierdoor heeft het publiek niets aan verwijzingen naar wetenschappelijke publicaties.
Nu verwacht ik met bovenstaande foto geen problemen. Zoals ik mijn oriëntalisten ken, zullen ze vooral blij zijn dat hun inzichten zo snel bij het grote publiek terechtkomen. Maar niet iedereen is zo verstandig en naarmate er meer jonge, te kort opgeleide onderzoekers zijn, lijken de problemen te groeien. Ik heb als webmaster van Livius.org voldoende mail gekregen om te weten dat als ik straks mijn 86.000 foto’s overdraag aan de partners in dit project (Wikimedia, Tresoar, Vici, RMO), zij mail gaan krijgen van academici die hun colleges wetenschapsleer zijn vergeten en aannemen dat voor voorlichting dezelfde normen gelden als voor onderzoek. Of van bestuurders die hun taakomschrijving niet hebben gelezen en denken dat ze mogen oordelen over mensen die niet vallen onder de Gedragscode. Het beste waarop de partners in mijn fotoproject mogen hopen is dat academici minder snel uit de heup schieten wanneer ze te maken krijgen met grote instellingen dan wanneer het gaat om een kleine speler als Livius.org.
Een derde complicatie is de groei van het aantal onderzoekers dat buiten de universiteit om is gaan werken (“Open Kitchen Science” e.d.). Er zullen klachten komen over deze of gene zelfstandige onderzoeker en er zal een universiteit zijn die zulke klachten in behandeling neemt. Het gaat immers om onderzoek, wat academici beschouwen als hun voornaamste verantwoordelijkheid. Al even voorspelbaar is dat de onafhankelijke onderzoeker eraan zal herinneren dat hij of zij niet valt onder de Gedragscode, waarna de zaak zal escaleren naar de rechter. De uitkomst is irrelevant: of de universiteit nu wint of verliest, de wetenschap zal in beide gevallen te kijk staan als technocratische moloch.
3
Kortom: er is een grens aan de bevoegdheid van de universiteit om over de periferie van de wetenschap te beoordelen, naar academici overschrijden die grens. Dat is van alle tijden en doet zich voor bij elke bureaucratische organisatie. Dit probleem kan echter in ernst toenemen door de groeiende inhoudelijke overlap tussen voorlichting en universiteit, door de verschillende eisen die worden gesteld aan die twee activiteiten en door het toenemende aantal zelfstandige onderzoekers.
4
Ik had het bovenstaande een tijdje geleden voorbereid en wilde het afronden met de verwachting dat, aangezien de complicaties groter worden, we vroeg of laat keuzes zouden moeten maken. Als we de universiteit niet toestaan over de periferie te oordelen, kan onder het mom van voorlichting of zelfstandig onderzoek de grootste flauwekul worden verkocht. Of beter: blijven worden verkocht, want het aantal pseudowetenschappers en kwakgeleerden is al groot genoeg en de media treden al op als megafoon voor onwetenschappelijke signalen. Het alternatief is dat we de universiteit wél toestaan over de periferie te oordelen en dan worden we, met een woord van de Groningse filosoof Hans Harbers, de technocratie ingerommeld.
Ik neem het neologisme “ingerommeld” met opzet over omdat ik niet denk dat het met opzet gebeurt. Natuurlijk zijn er kwaadwillende academici, maar ik wil geloven dat de universiteit zich in veel gevallen bemoeit met de periferie vanuit op zich goede motieven. Ik had de juiste vorm voor dit blogje nog niet gevonden en liet het dus rusten.
Inmiddels is de Europese Unie echter gekomen met “Plan S”. Omdat de universiteiten de urgentie van het slechten van de betaalmuren niet voldoende onderkenden, greep de EU in en eiste open access. Hoewel er geen paragraaf in het plan lijkt te zijn over het terugdringen van de ontstane schade, is dit een stapje in de goede richting. Het plan impliceert echter dat als een wetenschapper een boek schrijft voor het grote publiek – en zulke boeken verschijnen doorgaans bij een commerciële uitgeverij – dit eveneens open access moet zijn.
Hier valt een commerciële uitgeverij dus ineens officieel onder regels die bedoeld zijn voor wetenschappers. (Ik ben niet de eerste die daarop wijst: de website Neerlandistiek ging me voor.) Aan de drie al genoemde factoren waardoor de buitengrens van de wetenschap wordt opgerekt, kan nu dus een vierde worden toegevoegd.
Ik ben er, zoals de vaste lezers van deze blog weten, bepaald niet tegen dat zo adequaat mogelijke inzichten zo snel mogelijk worden gedeeld met een zo breed mogelijk publiek. Het is immers waartoe we wetenschap en voorlichting hebben. Ik snap ook dat de universiteiten van tijd tot tijd over de periferie oordelen moeten. Maar we moeten de problemen niet blijven negeren.
Een oplossing weet ik ook niet, al weet ik wel dat het voor iedereen beter is als de discussie over de relatie tussen universiteit en wetenschapsvoorlichting nu eens wél wordt aangepakt. En wat betreft het fotoproject dat me deze zomer drie aangename maanden naar Leeuwarden bracht: we hadden het er in februari al over en een oplossing is niet in zicht.
“het is in feite verontrustend”
Jazeker, omdat het iets aantoont wat we liever niet zouden zien. Maar er zit wel degelijk ook een positieve kant aan: de remedie is duidelijk. OK, het beste zou zijn studies weer te verlengen, maar dat kunnen we voorlopig vergeten. De genoemde classicus heeft het begrepen: na afstuderen doorgaan met leren. En dat betekent uitwisseling van informatie, korte communicatielijntjes en het afbreken van ivoren torens.
Wordt het niet eens tijd dat je met een paar gelijkgestemden een platform van blogs begint?
Classici en archeologen zullen nog eerder gif innemen dan erkennen dat ze moeten samenwerken.
Hmm. Toch schrijft de Afdeling Griekse en Latijnse Taal en Cultuur van de Radboud Universiteit zonder blikken of blozen het volgende op haar informatie-website:
Het programma bestaat uit drie deelprogramma’s. De onderlinge samenhang tussen de deelprogramma’s bestaat niet alleen uit het feit dat ze zich richten op dezelfde culturen, talen, teksten en andere materiële overblijfselen uit de oudheid, maar ook uit het feit dat de disciplinaire lijnen elkaar onderling aanvullen en verrijken. De studie van de Grieks-Romeinse beschaving en haar doorwerking is zoals reeds gezegd bij uitstek een interdisciplinaire aangelegenheid.
Is dit dan een fraai voorbeeld van katholieke rekkelijkheid ? Prof. Dr. Eric Moormann ken ik toch als een redelijk weldenkend mens.
Ik denk dat de Nijmeegse oudheidkundigen persoonlijk prima lui zijn. Ik werk met Vincent Hunink graag samen en heb groot respect voor Eric Moormann. Maar de instituten – Nijmegen maar ook de andere – hebben naar buiten toe erg veel mooie woorden die ze in de praktijk niet waar maken. De weggever is in dit geval de claim dat ze interdisciplinair zouden werken. Ze zullen weleens met elkaar praten, maar dat is geen interdisciplinariteit – daarvoor is vertrouwdheid met elkaars methoden vereist en ik ben er vrij zeker van dat die in Nijmegen niet groter is dan elders.
Ook Richard Kroes en JP van der Giessen bv.?
Het argument “ik probeer het niet eens want anderen doen vast niet mee” is toch al niet sterk.
Plus zijn die gifinnemers per definitie geen gelijkgestemden – je wilt ze toch al niet erbij hebben.
Je noemt twee mensen zonder academische aanstelling. Echt: classici hebben een ruime eeuw lang de archeologie genegeerd en archeologen zijn al een halve eeuw bezig met jennen naar classici. Een voorbeeld: onlangs was er die herdatering van Pompeii. Classica Mary Beard deed het af alsof er niets aan de hand was, zonder zich te verdiepen in de kwestie. Archeologen twitterden zaken als “vondst gaat voor tekst”. Het enige goede wat we hebben is dat mensen Beard hebben bekritiseerd.
De weerzin tegen de ander is domweg onderdeel van de gedeelde mentaliteit.
Bij mij schuurt er iets, nl.die universiteit die zich verantwoordelijk voelt voor die periferie. Luitjes buiten de universiteit maken zelf uit wat ze doen, wat ze schrijven etc. Daar is de universiteit in het geheel niet voor verantwoordelijk. Het is geen moeten om je daar nu wel of niet mee te willen bemoeien. En in welke gevallen wel en wanneer niet. Het schuurt vind ik.
Het is ook volkomen willekeurig. Daarom zijn de vier voorbeelden zo erg. Temeer omdat een Fik Meijer met rust wordt gelaten.
Die commerciële uitgeverijen gaan echt niet voor gratis publiceren. Dan schrappen ze liever de afdeling non-fictie.
Dat denk ik ook.
Als ex-(draaideur)academicus in de humaniora herken ik het verhaal grotendeels. Als ik het hele verhaal goed begrijp – er zitten nogal wat zijpaden in – is het zo dat het goed is als universiteiten aan wetenschapscommunicatie gaan doen, maar er kunnen conflicten ontstaan met de zelfstandige onderzoeker die hetzelfde werk doet. Bij een goede samenwerking tussen academie en zelfstandig onderzoeker zie ik het probleem niet zo, maar misschien hangt dit per instelling, vakgebied en per academicus/a af. Zelf heb ik geen klachten met het contact met academici. Het is toch een kwestie van bepaalde banden warm houden.
Ik heb wel wat kanttekeningen. Ik denk dat DE academicus niet bestaat. De meeste van hen (waaronder ook ooit ik zelf) zijn een soort dagloners die een aantal jaren op een soort wetenschapsvakantie zijn. Voor het gros is het na een aantal jaar gewoon afgelopen. Een kleiner deel zit na drie of vier jaar in Wenen of Toronto bij een nieuw project. Degenen met een vaste aanstelling zijn voor 70 à 80 procent bezig met les geven aan studenten, niet met onderzoek. Die laatste, educatieve dimensie mis ik een beetje in Jona’s verhaal, afgezien van een opmerking op de ooit verkorte opleidingen.
Wat open access betreft, gratis tijdschriften moeten heel snel een enorme kwaliteitsslag gaan maken. Met het huidige aanbod en de kwaliteit ervan wordt het niets. Ik ben bang voor een tsunami aan artikelen die zowel voor insiders als outsiders niet te pruimen zijn. Om dezelfde professionaliteit (vooruit, dit valt ook wel eens tegen, maar ze is altijd beter dan die van academici zelf op dit terrein) te bieden als commerciële uitgevers, moeten de verzamelde uni’s en instituten veel geld en tijd gaan investeren en snel ook, anders wordt het een chaos. Ik kan het mis hebben, maar volgens mij doen Amerika en Oxford en Cambridge niet mee. Als dat zo is, dan krijg je een rare tweedeling.
Als laatste las ik hier ooit eens dat Livius niet teveel noten en bronvermeldingen mocht hebben van bepaalde universiteiten. Misschien heb ik het verkeerd begrepen, maar dat vind ik wel een rare bede van die instellingen. Dan snappen ze er wel heel weinig van.
Tot zover mijn eigen zijpaden.
Die laatste bede is uit de begindagen van het internet, toen men banger was voor plagiaat dan blij met een nieuw medium om informatie te verspreiden.
Het is me allemaal wat vaag maar de foutenlast ligt wat mij betreft hoofdzakelijk bij de universiteiten. Die zijn vooral bezig met fondsenwerving en niet met voorlichting van de ganse samenleving. Dàt is op zich natuurlijk een gevolg van de politiek, die ons onderzoeksysteem in een keurslijf dwingt van verantwoording door publicatie. Anderzijds zorgt diezelfde politiek grotendeels voor een zeer veilig kader, waarin de universiteit naar hartenlust aan zelfbevlekking kan doen.
Het helpt niet dat een wetenschapper zich vandaag moet bewegen in een gepolariseerd en ruw publiek debat, waarin groepen zich vormen rond geloofskwesties en geen oordeel vellen op basis van verifieerbare feitelijkheid, maar op basis van de persoon in kwestie en tot welke groep die behoort.
Ik denk dat het publieke debat ruw is geworden doordat de universiteiten zich hulden in stilzwijgen en doordat academici, als ze zich er toch in wagen, vooraf respect eisen voor hun expertise in plaats van hun waarde te tonen.
Volgens mij overschat je hier de invloed van universiteiten.
Ik begrijp je punt. Tegelijk zie ik een reeks onderwerpen die niet hadden hoeven escaleren als de universiteiten hun inzichten niet achter betaalmuren hadden gelegd en actief hadden opgetreden tegen desinformatie.
Dit weekend stond er een hopeloos artikel over religie in het Handelsblad, vol negentiende-eeuwse aannames, allang weerlegd door oudheidkundigen. Een nette refutatie zal ook dit keer uitblijven. Klimaatwetenschappers, medici en andere wetenschappers zijn assertiever.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen academici, wetenschappers en zelfstandige onderzoekers (zie ook de verhelderende reactie van A. Harmens). Hoewel niet verbonden aan een universiteit – nauwelijks aanwezig in de periferie ervan – ben ik in mijn beleving alledrie. En ik ben echt niet de enige op mijn werkterrein – religieuze kunst en architectuur van na 1800 – die kennis en broodwinning buiten de universiteit combineert. Dus ik ben wel benieuwd naar onze positie in dit verhaal, want die is me niet duidelijk. Voor de goede orde: ik kan me niet herinneren dat universiteiten belangstelling hebben voor ‘ons’ soort expertise; als dat wel zo is, wil men er graag zonder betaling gebruik van maken. Ander onderwerp, ik weet het, maar het tekent de sfeer.
Wetenschappers vallen, in mijn (wellicht ten onrechte) niet uitgelegde definitie, uiteen in twee groepen: de groep die aan een universiteit of een KNAW-gestuurd o.i.d. instituut werkt (“academici”) en de groep zonder deze positie. De eerste groep valt onder de Gedragscode maar doet niet zelden alsof de tweede er ook onder valt.
Ook ik heb de ervaring dat universiteiten graag zonder betaling gebruik maken van mijn expertise of materiaal. Dat kan variëren van het zomaar overnemen van landkaarten tot het vragen van lezingen waarvoor ik dan niet word betaald. Het is voor mij overigens geen werkelijk thema, al heb ik wel laatst geweigerd een lezing te doen – als het gaat over DNA, is er geen enkel excuus waarom de universiteit de expertise niet zelf in huis mag hebben.