
Egypte bestaat uit ruwweg twee delen: Boven-Egypte ofwel het Nijldal en Beneden-Egypte ofwel de Delta. Ergens rond 3100 v.Chr. raakten deze gebieden verenigd en vanaf dan spreken we van de Eerste Dynastie of Vroegdynastieke tijd. Of we die vereniging mogen typeren als staatsvormingsproces is een kwestie van definitie. Het heeft er in elk geval mee gemeen dat het tijdperk structurerend was voor de verdere geschiedenis van Egypte. Allerlei zaken ontstonden die sindsdien in de Egyptische cultuur aanwezig zijn gebleven en terug zijn blijven komen.
Zo werd Memfis een soort stedelijk centrum: een gebied met heiligdommen, paleizen, havens en woonhuizen dat zich uitstrekte over een lengte van zo’n dertig of veertig kilometer. Ook toen eeuwen later andere heiligdommen, zoals Thebe of Sais, voorname bestuurscentra waren geworden, bleef Memfis belangrijk.
Belangrijk werd en bleef ook het oude grafveld van Memfis, gewijd aan de god Sokar en nu bekend als Sakkara. Het was de plek waar koning Djoser de eerste piramide bouwde en waar sindsdien iedereen die ertoe deed zijn graf wilde hebben. Eén van de begravenen was Imhotep, die verantwoordelijk was geweest voor de constructie van Djosers piramide. Maar hij was niet de enige. Nog duizenden jaren vonden mensen hier hun laatste rustplaats. Dit betekent dat Sakkara een komen en gaan moet zijn geweest van levenden. Aan hen is de even kleine als leerzame expositie “Leven in een dodenstad” in het Leidse Rijksmuseum van Oudheden gewijd.
Dat museum bezit al sinds de negentiende eeuw allerlei voorwerpen die afkomstig zijn uit het grafveld van Sakkara. Ze zijn door onbekenden opgegraven, aangekocht door Giovanni d’Anastasi en in 1828 doorverkocht aan het toen nog jonge Rijksmuseum van Oudheden. Het beeld van Maya, de schatbewaarder van Toetanchamon, en zijn echtgenote Merit, is wereldberoemd. Ruwweg even oud zijn de reliëfs uit het graf van Horemheb, een generaal die later als koning een ander graf zou krijgen. Egyptologen zouden graag de graven waar de aangekochte voorwerpen vandaan komen bekijken om te zien hoe dat komen en gaan van mensen was – maar de graven waren lange tijd zoek. Ze zijn in 1843 nog gezien door de Duitse oudheidkundige Carl Richard Lepsius en daarna overdekt door woestijnzand.
De medewerkers van het Rijksmuseum van Oudheden, dat bij dit project inmiddels samenwerkt met het museum in Turijn, moesten dus eerst de graven terugvinden. Dat is inmiddels gelukt. Hier ziet u het gebied uit de lucht. Het aardige is nu dat we hierdoor kunnen weten dat de graven op elkaar waren afgestemd: Horemheb wilde een graf hebben dat dezelfde oriëntatie had als dat van Maya maar nét even groter was. Ook bij de keuze van de grafdecoratie en de teksten lijken de grafbouwers te hebben gekeken naar de omliggende graven.
De tombes waren vaak gesitueerd langs de wegen waarlangs de processies plaatsvonden. Handig was bijvoorbeeld een plek langs aan een weg vanuit de tempel van Ptah in Memfis – de naam daarvan, Hut-ka-Ptah, verbasterde later waarschijnlijk tot “Egypte” – naar de begraafplaats van de Apisstieren, het Serapeion. Wie hier zo’n graf kreeg, nam voor eeuwig deel aan de processies.
Dat maakte de plek geliefd. In de generaties ná Horemheb werden de ruimtes tussen de oudere graven dicht gebouwd. Anders gezegd: tijdens de Negentiende en Twintigste Dynastie werden graven aangelegd temidden van de tombes uit de Achttiende Dynastie.
Er was, zo krijg ik de indruk, een soort hiërarchie. De koning was de vertegenwoordiger van de mensheid bij de goden. Het enorme graf van Djoser was dus niet alleen voor hem, maar voor álle bewoners van het Nijldal belangrijk, ook voor rijksgroten als Maya en Horemheb, voor de overledenen in de kleinere graven. In de schilderingen zijn bedienden te zien, die op deze manier weer deelachtig waren aan het eeuwig leven.
Ook de levenden hadden een rol. In de teksten die “oproepen aan de levenden” heten, nodigen de doden de bezoekers van hun graven uit om offerspreuken te reciteren. Sommige spreuken uit het Dodenboek waren op de muren aangebracht en terwijl die meestal dienden voor het welzijn van de overledenen, waren ze tevens bedoeld om door priesters te worden uitgesproken. De dode gebruikte het voor hij het rijk van Osiris betrad, en de levende las de teksten misschien als hij een graf betrad. In de “oproepen aan de levenden” kregen de geadresseerden ook het verzoek offergaven achter te laten. De resten daarvan zijn vergaan, maar door afbeeldingen mogen we concluderen dat Sakkara eeuwenlang een rituele plek is geweest waar de doden en de levenden bij elkaar kwamen.
Eeuwenlang, millennia lang. Met Alexander de Grote, die ook nog een blauwe maandag begraven heeft gelegen in Sakkara, zitten we ruim twee millennia na Djoser en een millennium na Maya en Horemheb. Nog steeds kwamen er mensen naar Sakkara, nog steeds was de dodenstad een plek voor de levenden. De bezoekers konden speciaal voor de gelegenheid gefokte, gedode en gemummificeerde dieren kopen, die ze als offergaven achterlieten. Bastet kreeg haar katten, Thot zijn ibissen en Anubis zijn honden – er moeten miljoenen dieren zijn.
Eeuwenlang, millennia lang. De rituelen werden eeuwig voortgezet. Het meest frappant vond ik de uien, die al zijn afgebeeld in de piramide van Unas (drie eeuwen na Djoser), daarna eeuwenlang in graven werden meegegeven, en tegenwoordig worden gegeten bij het Koptische paasfeest als symbool van de overwinning op de dood.
***
“Leven in een dodenstad” is nog tot 22 november te zien in het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden. Het boekje van Lara Weiss e.a., Sakkara. Leven in een dodenstad (2020), is te koop in de museumboekhandel. Een andere expositie, “Textiel uit Egypte” nog tot 27 september.
Het was in het Serapeum in Sakkara, die metrotunnel vol enorme stierensarcofagen, dat ik tot het inzicht kwam dat de mensheid knettergek is.
Een doosje tandenstokers met een gebruiksaanwijzing is voldoende.
De zin leest als een pastiche op een bekende zin uit de achttiende eeuw. De originele zin is overigens beter geschreven, en beslist niet zwartgallig.
Maar wel mooie dingen kan maken!
Hoezo?