MoM | Edward Gibbon (1)

Gibbon

Net als Winckelmann, over wie ik al eens blogde, was de Britse historicus Edward Gibbon (1737-1794) in staat de oudheidkunde te vernieuwen doordat hij een betrekkelijke buitenstaander was. Toch is er geen groter contrast denkbaar dan dat tussen de schoenlapperszoon Winckelmann en de aristocratische Gibbon, die Engelands beste scholen had bezocht. Desondanks vond hij in Oxford het onderwijs zó steriel dat hij zich, zoals hij het later zou verwoorden, “dreigde te verliezen in de dwalingen van de kerk van Rome”. Dit was voor een Engelse lord een ernstige zaak, want katholieken konden geen zitting nemen in het Hogerhuis. Vader Gibbon greep dus in vóór de ongelukkige student de familie-eer op het spel had kunnen zetten en stuurde hem naar Lausanne, waar de jonge Gibbon terechtkwam in een heel ander geestelijk klimaat. Vervuld van Verlichtingsideeën en met het voornemen een geschiedwerk te gaan schrijven, keerde de jongeman terug naar zijn vaderland.

Daar wachtte hem eerst de militaire dienst. Een nuttige activiteit, zou hij later oordelen, althans om een historicus te scholen. (Om dezelfde reden zou hij tussen 1773 en 1781 zitting nemen in het parlement.) Tijdens zijn legerjaren schijnt Gibbon het hoofd al gebroken te hebben over een van de belangrijkste kwesties van die tijd, namelijk de vraag of er een einde kon komen aan de vooruitgang. Hoe dramatisch de ineenstorting van een beschaving feitelijk is, lijkt echter pas tot hem te zijn doorgedrongen toen hij tijdens een reis naar Italië de ruïnes van Rome zag. Hoewel hij in zijn autobiografie anders zou beweren, dacht hij toen nog niet aan het schrijven over de ondergang van het Romeinse Rijk, want zijn eerste poging tot geschiedschrijving was een boek over de vrijheid van Zwitserland. Daarin wilde hij beargumenteren dat de beste garantie voor de vooruitgang lag in de burgerlijke vrijheid.

Geschiedenis in het Engels

De Schotse filosoof David Hume (1711-1776), die zelf ook een geschiedenisboek had geschreven, reageerde enthousiast, maar het ontbrak Edward Gibbon desondanks aan zelfvertrouwen. Zijn studie in Oxford was onvoltooid gebleven, hij had zich nooit echt bekwaamd in geschiedvorsing en was afkomstig uit een land waar, anders dan op het Continent, de ideeën van de Verlichting de geschiedschrijving nog niet wezenlijk hadden beïnvloed. Dus liet hij de Zwitserse vrijheid wat ze was en begon hij aan zijn boek over de ondergang van het Romeinse Rijk. Het was Hume die Gibbon ervan overtuigde dat hij zijn nieuwe boek moest schrijven in het Engels; het was Gibbons onzekerheid die hem bracht tot een extreem grondige documentatie; het was de combinatie van deze factoren die het boek populair maakte. Catastrofaal populair, zoals nu, ruim twee eeuwen later, steeds duidelijker wordt.

Het eerste deel van The History of the Decline and Fall of the Roman Empire, verschenen in 1776, veroorzaakte een sensatie. Gibbon was vooral blij met de complimenten van Hume, maar de wijsgeer was niet zijn enige bewonderaar. Binnen een jaar was het boek toe aan de derde druk, terwijl er ook roofdrukken circuleerden. Het is een grappig toeval dat het enige Engelse boek uit die tijd met een vergelijkbare omvang en oplage, verscheen in hetzelfde jaar: An Enquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations van Adam Smith. De overeenkomst gaat verder, want beide boeken behandelen dezelfde kwestie, namelijk of de achttiende-eeuwse Europese imperia ineen konden storten. Smith legde uit dat er, zolang de overheid de burgers zekere economische vrijheden liet, reden was tot optimisme. Gibbon zei iets vergelijkbaars: het Romeinse Rijk was ten onder gegaan doordat het onvoldoende vrijheid had gekend.

Edward Gibbon en de vrijheid

In een bekende passage uit het derde hoofdstuk schetst Edward Gibbon zijn vertrekpunt: de periode waarin volgens velen de mensheid het gelukkigst en welvarendst zou zijn geweest, namelijk die tussen de dood van keizer Domitianus en de troonsbestijging van Commodus, ofwel de jaren 96-180. De capabele keizers van die tijd

zouden de eer hebben verdiend de vrije republiek te herstellen, indien de Romeinen in staat zouden zijn geweest te genieten van een redelijke vrijheid.

De feitelijke tragiek was dat de Romeinen die redelijke vrijheid niet aankonden, en dat er daarom geen burgerlijke samenleving was ontstaan zoals in Zwitserland of Engeland. Omdat ze niet betrokken was bij het openbaar bestuur, had de Romeinse bevolking geen belang gehad bij het overleven van het wereldrijk, dat zodoende weinig verweer had tegen barbaarse invallen.

Gibbon herhaalt deze analyse verschillende keren. In het eenendertigste hoofdstuk wijst hij erop dat keizer Honorius aan het begin van de vijfde eeuw,

in een plechtig edict dat bol staat van de krachtigste verzekeringen van de ouderlijke liefde die vorsten zo vaak veinzen en zo zelden voelen,

in Gallië een jaarlijkse vergadering instelde waarin de bestuurders met de grootgrondbezitters zouden discussiëren over de keizerlijke wetgeving. Gibbon lijkt hierin een soort parlement te hebben gezien, en speculeerde dat als een orgaan dat de mensen invloed gaf op hun eigen bestuur, al eerder zou hebben bestaan, het Romeinse Rijk onsterfelijk zou zijn geweest.

De rechten van de onderdanen zouden de troon van de monarch hebben verzekerd; door tussenkomst van deze representatieve organen zou bestuurlijke willekeur tot op zekere hoogte zijn voorkomen of gecorrigeerd; het land zou tegen buitenlandse vijanden zijn verdedigd door vrije gewapende burgers.

Meer vrijheid

Politieke vrijheid – in de zin dat de rijke burgers waren betrokken bij het bestuur – was dus één reden waardoor de moderne staten met enig vertrouwen mochten kijken naar de toekomst. Een andere factor was dat de mensheid door de Verlichting was bevrijd van bijgeloof, en daarbij had Edward Gibbon ook het christendom op het oog. Niet dat de kerstening op zichzelf had geleid tot domheid of dat de religie de enige oorzaak was geweest van de ondergang van het Imperium Romanum, maar

doordat de geestelijkheid met succes de leer van gelatenheid en lankmoedigheid predikte, werden meer actieve deugden ontmoedigd, terwijl de laatste restanten van de krijgszucht werden begraven in de kloosters.

[Wordt vervolgd. Geschiedenis is geen amusement, leuk voor een vrijblijvend stukje in een tijdschrift of een item op TV. Het is een wetenschap. In de reeks “Methode op Maandag” (MoM) leg ik uit wat de oudheidkundige wetenschappen, en de historische wetenschappen in het algemeen, maakt tot wetenschappen. Een overzicht van deze en vergelijkbare stukjes is hier.]

Deel dit:

8 gedachtes over “MoM | Edward Gibbon (1)

  1. PG

    Toch een beetje Nietzsche avant la lettre, die visie op het christendom. Als je geen atheïst was, kon je dat blijkbaar probleemloos zeggen.

  2. Deze zin snap ik niet: ‘Het was Hume die Gibbon ervan overtuigde dat hij zijn nieuwe boek moest schrijven in het Engels’. Schreef Gibbon daarvoor dan in het Swahili?

      1. “Ooit was Latijn de taal van de wetenschap”

        Ooit misschien, maar niet in de tweede helft van de 18e eeuw.

        Het hangt er natuurlijk vanaf wat je onder wetenschap verstaat, over welke wetenschap je het hebt en over welk land.

        Ik las op een blog van een Amerikaanse bioloog eens dat Mendels baanbrekende werk uit 1866 in de wetenschappelijke wereld lange tijd onopgemerkt gebleven is omdat Mendel zo dom was de resultaten in het Duits te publiceren. Toen ik spottend vroeg of hij bedoelde dat Mendel in het Latijn had moeten schrijven, antwoordde hij zonder blikken of blozen dat het Engels in Mendels tijd het Latijn als taal van de wetenschap vervangen had …

        1. Rob Duijf

          ‘Ooit misschien, maar niet in de tweede helft van de 18e eeuw.’

          Je hebt gelijk Arno, ik was te snel met mijn reactie. Afgezien van wetenschappen als biologie en scheikunde (m.n. i.v.m. de nomenclatuur) werd het Latijn als taal van de wetenschap toen nauwelijks nog gebruikt. Naast de landstaal werd er door sommigen nog wel in het Latijn gepubliceerd, maar dan meer om een breder wetenschappelijk publiek te bereiken. Het Latijns wetenschappelijke tijdschrift ‘Nova acta eridoturum’ werd nog tot 1776 uitgegeven.

          Overigens was Edward Gibbon een volleerd latinist. Hij publiceerde echter, geheel in stijl met het Franse Verlichtingsdenken van die tijd, aanvankelijk in het Frans.

  3. Erik Bruns

    Gibbon was geen ‘lord’ (hij bezat of erfde geen titel, lord is de aanspreektitel voor alle edelen van baron t/m markies en hun zonen) en kon dus ook nooit zitting nemen in het Hogerhuis.

Reacties zijn gesloten.