De Joodse Opstand (4)

Misschien stelt dit portret uit de Ny Carlsberg Glyptotek in Kopenhagen Flavius Josephus voor, de voornaamste bron voor de Joodse Opstand. Zeker is dat niet.

[Vierde deel van een reeks over de Joodse Opstand in 66-70 na Chr. Het eerste deel was hier.]

De Joden hadden het garnizoen van Jeruzalem uitgemoord en een Romeinse strafexpeditie verslagen. Ze wisten dat er nu geen compromis met Rome meer mogelijk was. Een nieuwe hogepriester creëerde een provisionele regering waarin ook enkele bij het volk populaire leiders waren opgenomen, zoals de al genoemde Simeon ben Gamaliël. Ook de sadducee Ananos II maakte deel uit van deze regering, een oud-hogepriester die we tevens kennen als de man die de opdracht gaf om Jakobus de Rechtvaardige, de broer van Jezus, te stenigen. Het nieuwe bestuur lijkt vooral de macht voor de traditionele elite te hebben willen behouden en, als ze eenmaal het radicaliserende volk weer tot de orde had geroepen, onderhandelen met Rome.

Daarom zond het nieuwe bewind generaals naar de andere delen van het land, die zowel de verdediging tegen de legioenen moesten organiseren als de eigen bevolking disciplineren. Josephus kreeg daarbij de belangrijkste sector toegewezen: Galilea in het noorden, waar hij als eerste contact zou maken met de Romeinse troepen. Voor zover bekend had hij geen militaire ervaring, maar hij had in 64 Rome bezocht  – heeft hij de stad zien branden?  – en kende de keizerin. Voor het diplomatieke spel dat een generaal moest spelen, kon dit, zoals zal blijken, aanzienlijke voordelen hebben.

Zijn optreden pakte echter averechts uit. In Galilea, waar de boeren zelfs het Romeinse aardewerk wantrouwden, was een vriend van de keizerin op voorhand verdacht, en Josephus’ poging soldaten op Romeinse leest te drillen deed weinig om die achterdocht weg te nemen.

Er dook een verraderlijk man uit Gischala op, Johannes genaamd, de zoon van Levi. In list en bedrog was hij allen die zich door schurkenstreken een zekere reputatie hadden verworven, verre de baas. Hij begon als een arm man. Lange tijd stond zijn gebrek aan middelen zijn boosaardige plannen in de weg. De leugen lag hem in de mond en … wanneer hij persoonlijk voordeel zag, maakte een moord meer of minder hem niets uit. Zijn ambities kenden geen grenzen, zijn verwachtingen werden gevoed door de gemeenste schurkenstreken. Hij was een terrorist die aanvankelijk in zijn eentje optrad, maar later samen met anderen zijn misdaden beging. Aanvankelijk was zijn aanhang gering, maar met zijn succes groeide ook het aantal volgelingen. … Uiteindelijk had hij een bende van vierhonderd man bij elkaar.( Josephus, Joodse Oorlog 2.585-588; vert. Wes/Meijer)

Iets minder gekleurd geformuleerd: de Galileeërs waren, al voor Josephus aankwam, begonnen zichzelf te organiseren en hadden een boerenmilitie gevormd. De generaal uit Jeruzalem zou er niet in slagen zijn rivaal, zoals hem was opgedragen, te onderwerpen aan het gezag van de provisionele regering.

Ongeveer tegelijkertijd deed zich, zo schrijft de Joodse historicus, een voorteken voor “dat volgens de vredespartij weinig goeds voorspelde, maar door degenen die zich aan de oorlog vastklampten positief werd uitgelegd”. Josephus noemt de aard van het voorteken niet, maar de Romeinse historicus Cassius Dio maakt, in een passage die niet goed te dateren valt, melding van een komeet, hét symbool van de messias.

Voor de goede verstaander legt ook Josephus het verband met messianisme, want onmiddellijk na de vermelding van het voorteken verwijst hij naar de opkomst van Simon bar Giora, die samenwerkte met de Sicariërs en zich, blijkens de opschriften van zijn munten, aandiende als “verlosser van Zion”. De boerenmilitie van deze messias opereerde in het zuiden, waar hij het, net als Johannes van Gischala in Galilea, de officiële generaals behoorlijk lastig maakte.

Zo was, een half jaar na de eerste incidenten, in Jeruzalem een provisionele regering aan de macht gekomen die vooral probeerde de eigen bevolking weer in het gareel te krijgen, en waren in het zuiden en noorden concurrerende legers actief, waarvan sommige probeerden een nieuwe orde te scheppen en daarom werden bestreden door de reguliere troepen. Verder waren er Sicariërs in Masada en waren er de Zeloten.

Verdeeld als ze waren moesten zij het opnemen tegen de Romeinse generaal Vespasianus, een ervaren commandant die legioenen had gecommandeerd in Brittannië. Hij zou het later tot keizer brengen en zich profileren als belichaming van de nuchtere deugden van de Italiaanse boerenstand. Dat lijkt niet louter imago te zijn geweest. Misschien is de anekdote wel waar dat hij bij Nero in ongenade was gevallen doordat hij weinig begreep van het culturele leven aan het hof, en dat demonstreerde door tijdens een van Nero’s recitals in slaap te vallen. Nero zou hem met extra gunsten hebben moeten paaien om Vespasianus over te halen naar het Joodse front te trekken. Hij mocht in elk geval zijn zoon Titus meenemen, een ongebruikelijk voorrecht omdat generaals meestal werden gedwongen hun familie in Rome achter te laten als gijzelaars die instonden voor het gedrag van de generaals.

[Wordt vervolgd]

Deel dit:

4 gedachtes over “De Joodse Opstand (4)

  1. vgent

    Waarom kan de passage van Cassius Dio [Hist. Rom. 65.8.1], over een komeet en twee raadselachtige maansverduisteringen, niet in 69 (d.w.z. drie jaar later) geplaatst worden onder de voortekenen van de opstand van Vespasianus tegen Vitellius waar het chronologisch gewoon beter in de tekst past?

    Er was wel degelijk een heldere komeet zichtbaar in het voorjaar van 66, een terugkeer van de Komeet van Halley, en misschien verwijst Josephus [BJ 2.650] hier dan ook naar. Later zou Josephus overduidelijk naar deze komeet verwijzen als een van de voortekenen van Joodse Opstand [BJ 6.289-291].

    Voor een uitvoerige bespreking van de verwijzingen naar deze terugkeer van de komeet van Halley in de antieke geschriften, zie: John T. Ramsey, A Descriptive Catalogue of Greco-Roman Comets from 500 B.C. to A.D. 400 (Iowa City, 2006 [= Syllecta Classica, nr. XVII]), pp. 148-158.

      1. vgent

        Ramsey (pp. 158-160) plaatst het bericht van Cassius Dio in 69 waar het chronologisch gewoon beter in de tekst past. Ook de twee maansverduisteringen kloppen dan als je aanneemt dat de oorsponkelijke tekst deze niet op de vierde en de zevende dag van een ongenoemde (maan)maand liet vallen maar in de vierde maand van de Romeinse kalender en zeven maanden later (25 april en 18 oktober)

        1. vgent

          In de laatste zin (stopteken vergeten) moet je dan, zoals in de Romeinse tijdrekenkunde gebruikelijk was, inclusief tellen; wij zouden zeggen zes maanden later.

Reacties zijn gesloten.