Aristoteles over David Bowie

De “Ludovisi Aristoteles” (Museo Altemps, Rome)

Eén van de meest antieke ideeën waar ik de meeste moeite mee heb, is Aristoteles‘ axioma dat dingen een natuurlijke vorm zouden hebben. Als dat betekent dat een eikel kan uitgroeien tot een eik, heb ik er geen moeite mee, maar het wordt lastiger als de filosoof in de Poetica de toneelstukken van zijn eigen tijd beschouwt als datgene wat altijd de bedoeling is geweest, en de grote tragici van de vijfde eeuw typeert als niets meer dan stappen in de richting van wat het altijd al had moeten zijn.

Voor het moderne gevoel is de vorm van het toneel een afgeleide van de inhoud. Heb je een plot die met twee acteurs kan, dan neem je er twee, zoals in Heijermans’ Brand in de Jongejan; heb je er vier nodig, zoals Sofokles in Oidipous in Kolonos, dan neem je er vier. Er bestaat geen natuurlijke eis dat het er drie zouden moeten zijn.

Een paar jaar geleden realiseerde ik me dat Aristoteles misschien gewoon gelijk had. Artistieke genres kennen misschien wel degelijk een ontwikkeling naar een bepaalde eindvorm, waarna het genre niet verder evolueert. Neem de popmuziek. Het begint als de blues een crossover maakt naar de blanke jeugdcultuur – Elvis Presley dus, die heupwiegend de wereld op zijn kop zette, begeleid door wat toen nog een combo heette. Met Hound Dog was het potentieel ontdekt, en Presley voegde er meteen maar aan toe dat je de mensen ook gek kon maken met film.

Stap twee: The Beatles. De zanger wordt niet langer begeleid, maar alle bandleden zijn ruwweg even belangrijk. (Ringo was een echte ster, geen achtergrondmuzikant.) De ideale band bestaat voortaan uit vier man: een drummer, een gitarist, een bassist en een wisselend ander instrument. Tegelijk worden stadionconcerten uitgevonden, krijgt de merchandising grootse vormen en doet de videoclip zijn intree.

In dezelfde tijd bedenkt Bob Dylan dat teksten ergens over kunnen gaan en een zekere literaire waarde kunnen hebben en bedenkt Jimmi Hendrix wat je zoal niet met een gitaar kunt doen. Tot slot is er David Bowie, die zichzelf omschrijft als acteur en bedenkt dat je ook een rol kunt spelen, ja zelfs een complete mythe kunt neerzetten. Ziggy Stardust is de ultieme vorm van impersonatie.

Na diens zelfmoord was er niks meer. Er kwamen nieuwe instrumenten, maar de grenzen van het genre – korte liedjes met een bepaalde structuur, multimediaal, commercieel, met concerten enz – lag vast. Madonna kan minstens acht impersonaties hebben neergezet en talloze bands mogen hebben geprobeerd terug te keren naar de basis, maar in feite was de natuurlijke vorm bereikt. Illustratief is dat Kurt Cobain, die walgde van de couplet-refrein-couplet-vorm en de hele kermis parodieerde, alleen maar liedjes met die vorm heeft geschreven.

Kortom, die Aristoteles had het zo gek nog niet gezien. Zou Bowie, die acteur is, het zich bewust zijn? Ik sluit het allerminst uit.

Deel dit: