
[Eind deze maand verschijnt bij Athenaeum – Polak & Van Gennep de eerste Nederlandstalige uitgave van de Historia Augusta. De vertaling van deze curieuze reeks biografieën van Romeinse keizers is van John Nagelkerken. Dit is de zesde van een reeks van negen blogposts; de eerste is hier.]
In de lente van 311 maakte keizer Galerius een einde aan de christenvervolgingen en even later vaardigde zijn opvolger Licinius het “edict van Milaan” uit, waarmee het christendom niet alleen werd toegestaan, maar de gelovigen ook restitutie kregen voor de tijdens de vervolgingen geleden schade. Licinius’ collega-keizer Constantinus, die heerste over een gebied zonder veel christenen, tekende het edict eveneens en zette de prochristelijke politiek voort toen hij in 324 de macht in Licinius’ provincies kreeg. Constantinus’ zonen namen het beleid over. Toen deze generatie was uitgestorven en in 363 een andere dynastie aan de macht kwam, committeerden de nieuwe heersers zich eveneens aan deze koers.
In 382 beëindigde keizer Gratianus de financiering van de heidense culten. De rijke aristocraten, die tot dan toe de overstap naar het christendom niet hadden gemaakt, moesten óf voortaan zelf de cultus voor de oude goden subsidiëren en de keizerlijke ongenade trotseren, óf de zaak op z’n beloop laten om verkiesbaar te blijven voor de prestigieuze prefecturen. Ze kozen het laatste, en de oude religie implodeerde. Gratianus’ opvolger, keizer Theodosius, lijkt de antiheidense maatregelen te hebben aangescherpt. Mogelijk als reactie daarop voerden enkele aristocraten in Italië een staatsgreep uit, waarbij ze de troon gaven aan Eugenius, een zeer geletterd man, die in sommige bronnen als heiden wordt getypeerd. Eind 394 werd hun revolte echter door Theodosius onderdrukt in de slag aan de rivier de Frigidus. De zegevierende keizer overleed in januari 395 en liet het Romeinse Rijk na aan zijn zonen: Honorius kreeg de westelijke provincies en Arcadius de oostelijke.
Sinds Dessaus constatering dat de Historia Augusta niet dateert uit het begin van de vierde eeuw, plaatsen veel oudheidkundigen de totstandkoming ervan rond 395. Daarvoor bestaat geen “hard” bewijs. Zoals we al zagen, weten we alleen zeker dat de collectie na 362 en voor 485 moet zijn samengesteld. De historische belangstelling van de auteur past echter goed in de laat-vierde-eeuwse renaissance. Classici wijzen bovendien op allerlei passages in de Historia Augusta die lijken op passages uit het oeuvre van andere schrijvers. Zo vertoont de inleiding tot de biografie van keizer Probus overeenkomsten met het vermoedelijk na 390 geschreven Leven van Sint-Hilarion van de christelijke auteur Hieronymus.
Een datering rond 395 zou veel aspecten van de Historia Augusta verklaren, zoals de afkeer van jonge keizers, die dan een duidelijke afwijzing is van de heerschappij van de twaalfjarige Honorius. Ook de belangstelling voor heidense culten zou goed rond deze tijd passen. Filosofen hadden al lang geleden geopperd dat de vele goden eigenlijk manifestaties waren van een enkele oppergod, en in de vierde eeuw lijken de meeste geletterden er zo over te hebben gedacht. Dat schiep voor heidense intellectuelen een probleem, want de klassieke teksten waar ze van hielden, veronderstelden het oude veelgodendom. Een verbazingwekkend groot deel van de laatantieke letteren is gewijd aan uitleg van de voorgoed verdwenen culten, en de auteur van de Historia Augusta deelt deze fascinatie.
Ofschoon het bewijs dus niet sterker is dan “de biografieën passen goed in het culturele klimaat rond 395”, is deze datering in de twintigste eeuw meestal voor vanzelfsprekend aangenomen en achtten veel oudheidkundigen het even vanzelfsprekend dat de auteur een heidense agenda had. Helaas waren geen twee geleerden het eens over de precieze manier waarop de auteur van de Historia Augusta zijn heidendom uitdroeg. Sommige oudheidkundigen meenden dat hij, door bijvoorbeeld de loftrompet te steken over de vervolger Valerianus, een stille maar duidelijke aanval uitvoerde op het christendom; andere geleerden dachten dat de beschrijving van de privécultus van Severus Alexander moest worden gelezen als een pleidooi voor wederzijdse tolerantie.
De laatste jaren kijkt men er, dankzij de Britse classicus Alan Cameron, anders tegenaan. Dat de Latijnse letteren aan het einde van de vierde eeuw bloeiden, staat niet ter discussie, maar er is geen reden deze renaissance te reduceren tot een louter heidense aangelegenheid. De klassieke teksten werden gelezen door iedereen, ook door christenen, die dezelfde behoefte hadden om de rituelen van het meergodendom uitgelegd te krijgen – al was het maar om ze belachelijk te kunnen maken. De revolte rond Eugenius blijkt helemaal geen heidens karakter te hebben gehad, en er is eigenlijk ook al geen bewijs dat de auteur van de Historia Augusta zijn werk publiceerde na bijvoorbeeld Hieronymus. De wetenschappelijke discussie is te complex om hier samen te vatten, maar komt erop neer dat de overeenkomsten tussen de Historia Augusta en andere teksten volgens Cameron beter andersom kunnen worden verklaard: niet de schrijver van de biografieën speelde leentjebuur, maar de anderen. Ook de angst voor te jonge keizers kan passen in een eerder tijdvak: Gratianus was zestien toen hij in 375 aan de macht kwam, zijn broer Valentinianus II was vier.
Het traditionele 395 of Camerons 375? Nogmaals, hard bewijs ontbreekt en dat is jammer, want de keuze tussen deze hypothesen maakt veel verschil. In 382 maakte Gratianus immers een einde aan de subsidiëring van de heidense culten. Als de Historia Augusta daarna is verschenen, is het denkbaar dat er een antichristelijke boodschap in valt te ontwaren, zelfs als het heidense karakter van de laat-vierde-eeuwse renaissance een luchtspiegeling blijkt te zijn. Als de collectie echter is samengesteld rond 375, is de veronderstelde antichristelijke polemiek onmogelijk. Zonder antiheidens beleid was daarvoor immers geen aanleiding.
“Helaas waren geen twee geleerden het eens …”
Waarom helaas? In de natuurwetenschappen raakt men altijd opgewonden als men het ergens over oneens kan zijn, want dat betekent meestal dat er prijzen en roem te behalen vallen middels nader onderzoek (zowel theoretisch als empirisch).
De bevestiging van de Wet van Ohm daarentegen laat men aan scholieren over.
Het ontbreken van hard bewijs is natuurlijk wel jammer, maar geeft aan de andere kant ook ruimte tot speculatie.
U impliceerde het al mbt de opgravingen te Thuin: wat we nog niet weten is interessant.
“Gratianus’ opvolger, keizer Theodosius, lijkt de antiheidense maatregelen te hebben aangescherpt. Mogelijk als reactie daarop voerden enkele aristocraten in Italië een staatsgreep uit”
Sorry Jona maar dit klopt niet. Gratianus werd gedood door de Spaanse generaal Magnus Maximus in 383, en Maximus werd door Theodosius in 388 verslagen. Gratianus’ halfbroer Valentinianus II kwam toen aan de macht, ware het niet dat hij volkomen gedomineerd werd door de generaal Arbogast. valentinianus verhing zich – zelfmoord of moord blijft de vraag, maar Arbogast nam geen risico en greep zelf de macht (door een stroman op de troon te plaatsen). Hoewel er claims zijn gemaakt dat Arbogast steun van de heidenen had willen stimuleren zijn dat waarschijnlijk slechts dat – claims. In elk geval was Arbogast’ greep naar de macht niet een staatsgreep van aristocraten, maar een van die desastreuze staatgrepen van militaire machthebbers achter de troon, die de Westen uiteindelijk de kop gaat kosten.
Ik weet het, goede Robert. Ik bedoelde “opvolger” eigenlijk alleen in de zin waarin onze Willem-Alexander een opvolger zal zijn van Willem III. Niet een directe opvolger, maar wel een latere bekleder van dezelfde positie.
Het verhaal over die anti-heidense maatregelen presenteer ik zo om het verderop terug te kunnen nemen; de lezer moet kunnen mee-denken met gedachten over anti-heidense vervolging om de standaardtheorie over de H.A. te kunnen begrijpen, en daarna te begrijpen wat Cameron aanricht.
Vandaar dus. Dit stuk is eigenlijk niet bedoeld voor specialisten als jij. Wat niet wegneemt dat ik blij ben dat dit tot nu toe je enige kritiek is.