Grenzen

Marcus Aurelius (Liebieghaus, Frankfurt)

Een tijdje geleden kreeg ik het vererende verzoek advies te geven aan een documentairereeks over de Romeinen in de Lage Landen tijdens de regering van Marcus Aurelius (r.161-180). Het is leuk daar als historicus bij te zitten, want over die periode hebben we veel archeologische vondsten, maar nauwelijks bronnen. Het ligt dus voor de hand álle teksten te gebruiken die je kunt vinden, en ik heb dus geneusd in allerlei obscure teksten om te zien of er iets bij zat. Dat is leuk.

De andere betrokken hebben er ook plezier in. Zou het niet aardig zijn, opperde iemand, om gebruik te maken van de Overpeinzingen die de keizer zelf heeft geschreven? Is het niet geweldig een voice-over te laten vertellen wat de keizer dacht over een bepaald onderwerp dat in de documentaire aan bod komt?

Ik vind dat een prachtidee. Het draagt bij aan de levendigheid, en bovendien heb je echt de stem van iemand uit die tijd. Marcus Aurelius is bovendien een innemend persoon. Van de andere kant: hij is nooit in Nijmegen of Voorburg geweest. Het was een Italiaan, met Italiaanse opvattingen. Citeren uit de Overpeinzingen van Marcus Aurelius is toch zoiets als een pauselijke encycliek aanhalen om te begrijpen wat de kerkscheuring inhield tussen de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt en de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt (Buiten Verband).

Je gebruikt zo’n Italiaanse tekst dus alleen als er geen alternatieven zijn. En zo is de situatie, want wie zich bezighoudt met de Lage Landen in de tweede eeuw na Chr., wordt geconfronteerd met een gierend gebrek aan informatie. Geografische verbreding van het databestand is onvermijdelijk, maar daarom niet minder problematisch.

Je kunt het databestand ook chronologisch verlengen. Er zijn bijvoorbeeld ruwweg twee typen Romeinse kazernes opgegraven, grote bases zoals in Xanten en Nijmegen, en kleine forten zoals in Valkenburg (ZH), Leiden, Alphen aan de Rijn, Zwammerdam, Bodegraven, Woerden, Leidse Rijn, Utrecht en Vechten. De grote worden toegeschreven aan legioenen, die werden gerekruteerd uit mensen die het Romeinse burgerrecht hadden, terwijl de kleine geacht worden te zijn bemand door “hulptroepen”, gerekruteerd uit mensen zonder burgerrecht. Vermoedelijk is deze reconstructie grosso modo correct, maar het onderscheid tussen die twee, dat in de eerste eeuw nog duidelijk was, wordt hier wel geprojecteerd op de tweede eeuw.

Dat is onvermijdelijk, maar we weten dat de functies van de legionairs en de hulptroepers veranderden en we weten ook dat aan het einde van de tweede eeuw het onderscheid tussen burger en niet-burger voldoende was vervaagd om te kunnen worden opgeheven – het gebeurde in 212 – en te worden vervangen door het veel belangrijkere onderscheid tussen zogeheten humiliores en honestiores, mensen zonder en met taken in het openbaar bestuur. Er is redelijke twijfel mogelijk of de als hulptroep aangeduide eenheden wel hulptroepen waren, maar we hebben, door het al genoemde gierende gebrek aan informatie, geen alternatief voor het chronologisch verlengen van ons databestand, zelfs al is het zoiets als het beschrijven van het dagelijks leven in de Amsterdamse Jordaan aan de hand van Woutertje Pieterse.

Nogmaals, het is onvermijdelijk. Soms moet je zelfs het databestand zowel geografisch als chronologisch uitbreiden, bijvoorbeeld bij een simpele vraag als die naar de positie van de vrouw. De vondsten vertellen wel iets, maar je moet al gauw gaan kijken naar bijvoorbeeld de teksten van het Romeins Recht. We beschikken gelukkig over een compleet overgeleverde juridische bibliotheek, maar zelfs die zesenzestig boekrollen zijn een selectie. Ze is gemaakt door juristen uit de Vroeg-Byzantijnse tijd, werkzaam in Constantinopel, zich baserend op de rechtsteksten die voordien gangbaar waren in Beiroet.

Hoe relevant is dit materiaal eigenlijk voor de Lage Landen in de tweede eeuw? Alleen als we aannemen dat het Romeins Recht in de hele Oudheid overal hetzelfde was (en dus in Beiroet identiek aan Nijmegen) en dat er tussen Marcus Aurelius en de Vroeg-Byzantijnse tijd slechts minimale veranderingen zijn geweest, mag het systeem dat we aantreffen in de juridische literatuur, worden gebruikt om onze eigen geschiedenis te duiden. We halen dus vergelijkingsmateriaal aan dat én uit een andere geografische regio én uit een ander tijdvak komt.

Het is onvermijdelijk, maar handig is het allemaal niet. Een eerste stap om kaf en koren te scheiden, is het aanbrengen van een rangorde: informatie die is gebaseerd op óf geografische verbreding óf chronologische verlenging, is betrouwbaarder dan informatie die is gebaseerd op zowel verbreding als verlenging. Anders gezegd, Marcus Aurelius citeren of aannames doorprojecteren over legioenen en hulptroepen is vermoedelijk acceptabel, maar van de positie van de vrouw moet je aanvaarden dat een zinvolle uitspraak onmogelijk is. Het vergt routine in de omgang met de bronnen om een zintuig voor deze problematiek te ontwikkelen, en dan heb ik het nog niet gehad over parate kennis – hoe oud is deze bron, waar is die bron geschreven? Historici zijn daar goed in.

De ellende is nu dat het onderwerp “de Lage Landen in de Romeinse tijd” momenteel geheel in handen is van archeologen, die zich het probleem soms niet eens bewust zijn en die, als ze het wel begrijpen, vaak de tijd niet hebben gehad om zich het materiaal eigen te maken. En daarmee kom ik bij de conclusie van mijn betoog: de grenzen van de wetenschappelijke disciplines zijn zelf niet wetenschappelijk.

Als we nu van voren af aan moesten beginnen met de bestudering van de Lage Landen in de Romeinse tijd, zouden we zorgen dat de oudheidkundigen én teksten én vondsten leerden beheersen. Zoals het nu is, lezen archeologen maar weinig bronnen en kunnen oudhistorici geen vondsten duiden. Ik las laatst de profielschets van een hoogleraar oude geschiedenis: die moest drie oude talen beheersen, maar ervaring ten velde werd niet gevraagd. Alsof je van een hoogleraar Engels vraagt dat hij wel de werkwoorden maar niet de naamwoorden hoeft te kennen.

Ik zou er een lief ding voor over hebben als oudheidkundigen, die zich domweg niet kunnen veroorloven hun toch al ontoereikende data nog verder in te perken, de grenzen tussen hun opleidingen eens wetenschappelijk gingen trekken. Grote kans dat er dan maar één opleiding overblijft, die wetenschappelijk sterker is dan wat we nu zien en die de burger betrouwbaardere informatie kan bieden.

Deel dit:

Een gedachte over “Grenzen

  1. MNb

    Ik ben er eerder voorstander van dat grenzen tussen opleidingen vervagen en vakgebieden vervagen. De onzin van Archimedes en zijn brandspiegels is er een goed voorbeeld van.

Reacties zijn gesloten.