Potten en pannen

montelius
Montelius

En zo maakte voormalig staatssecretaris van Cultuur Halbe Zijlstra toch school met zijn opmerking dat hij niet wist wat hij aan moest met “musea vol opgegraven potten en pannen”. Zijn epigoon blijkt niemand minder dan de Turkse premier Recep Erdoğan, die eveneens van mening is dat potten en pannen behoorlijk in de weg kunnen liggen. Lees maar. Beide heren bedoelen, vanzelfsprekend, dat ze niet goed weten waartoe archeologisch onderzoek dient.

Voor een oudheidkundige is zoiets natuurlijk vervelend om te lezen, maar de mannen hebben wel een punt: het belang van de oudheidkundige disciplines spreekt niet vanzelf en zal af en toe moeten worden uitgelegd. De subsidie van archeologische musea is geen absoluut recht en er zijn legio situaties denkbaar waarin het oudheidkundig onderzoek moet wijken voor andere zaken.

Desondanks zou ik van Zijlstra, als liberaal, een ander standpunt hebben verwacht, en ik neem de woorden van Erdoğan als aanleiding om nog eens terug te komen op Zijlstra’s uitspraak. Die opgegraven potten en pannen vormen namelijk een behoorlijk deel van de rechtvaardiging van het gedachtegoed van zijn politieke partij.

Het liberalisme combineert twee ideeën, namelijk de vooruitgangsgedachte en de opvatting dat de vooruitgang het meest wordt bevorderd als mensen in hun economisch handelen vrij worden gelaten. Beide ideeën werden voor het eerst geformuleerd in de achttiende eeuw, en hoewel de liberalen konden beredeneren waarom ze met elkaar samenhingen, wist niemand destijds zeker of die vooruitgang eigenlijk wel bestond. Was het Romeinse Rijk niet groter en bevolkingsrijker geweest dan de achttiende-eeuwse Europese staten, was het niet ten onder gegaan, kon zo’n awful revolution zich niet herhalen? Deze vragen wonnen aan urgentie omdat er ook mensen waren die meenden dat de wereldgeschiedenis er een was van verval en degeneratie.

De denkers van de Verlichting zochten naar aanwijzingen dat er vooruitgang bestond. Antieke teksten en de waarnemingen van wereldreizigers documenteerden primitievere levenswijzen, waarvan mannen als Anne-Robert Turgot (de minister van Financiën van Lodewijk XVI) en zijn landgenoot, de wiskundige De Condorcet, aannamen dat ze vroeger ook in Europa waren voorgekomen. Er zouden verschillende ontwikkelingsstadia zijn geweest.

  • De mens als aaseter
  • De mens leert werktuigen maken en gaat jagen
  • De mens sluit dieren op in een kraal en wordt veeteler
  • De mens wordt akkerbouwer
  • De mens gaat wonen in steden
  • Het koningschap ontstaat, met een eigen administratie, het schrift, literatuur, kunst

Van dier tot cultureel wezen: wat een mooi idee. Er bestond echter slechts indirect bewijs: de Europese ontdekkingsreizigers hadden mensen gezien die zo leefden, en Turgot en De Condorcet namen aan dat die vreemde culturen konden dienen als openluchtmusea van een verleden Europa. Maar of het werkelijk zo was, wisten ze niet.

De eerste liberale denkers bouwden dus op los zand toen ze van de Verlichtingsfilosofen het idee overnamen dat er vooruitgang bestond. Het waren archeologen als de Zweed Oscar Montelius (1843-1921) die bewezen dat de gepostuleerde evolutie inderdaad had plaatsgevonden en dat de antropologische vergelijkingen van Turgot en De Condorcet correct waren geweest.

Archeologen zouden best eens wat vaker mogen benadrukken hoe belangrijk hun bijdrage is geweest aan het huidige, door (technologisch) vooruitgangsoptimisme gedomineerde wereldbeeld. De oudheidkundige disciplines leggen zich echter, zoals ik al vaker heb betoogd, notoir slecht uit. Zó slecht zelfs dat Halbe Zijlstra, die dit én als staatssecretaris van Cultuur én als liberaal zou hebben horen weten, het niet wist. Ik weet dat archeologen hebben gelachen om “halve zoolstra”, maar het was vooral de oudheidkunde die belachelijk was.

Deel dit: