De vaart der volkeren (2): Montelius

Montelius
Montelius

Ik vertelde gisteren hoe de archeologie een op Turgot en De Condorcet teruggaand model van de menselijke geschiedenis, waarin de vooruitgang centraal stond, benutte om de oudheidkundige vondsten te interpreteren. In de negentiende eeuw werd de empirische basis van de theorie steeds verder verbreed en ik ben niet op de hoogte van serieuze wetenschappelijke tegenwerpingen.

De eerste echte synthese werd in de late negentiende eeuw opgesteld door de Zweed Oscar Montelius, over wiens betekenis ik al eens eerder schreef. Hij onderscheidde (niet als eerste) drie tijdperken, waarin de mensheid achtereenvolgens stenen, bronzen en ijzeren werktuigen had gebruikt. De tijdperken vielen niet helemaal samen met de drieslag wildernij – barbarij – beschaving waar ik het gisteren over had, maar het idee van vooruitgang zit er wel in.

Belangrijk was dat Montelius begreep dat hij “gesloten vondsten” nodig had: dat wil zeggen verzamelingen van voorwerpen die samen waren opgegraven. Alleen dan kan immers worden gezegd dat ze chronologisch bij elkaar horen. Door de objecten geduldig te vergelijken, probeerde Montelius patronen te herkennen en zo te komen tot “seriaties” ofwel overzichten van de ontwikkeling van een bepaald type vondst. Het eindresultaat was in feite een enorme spreadsheet, waarin de Prehistorie was onderverdeeld in twintig subperiodes en diverse cultuurzones. Voor elk daarvan kon hij specifieke kenmerken aanwijzen van voorwerpen als mantelspelden, bijlen, aardewerk en messen.

Vier seriaties over zes tijdvakken: de ontwikkeling van de bijl, het gevest, de mantelspeld en een kom. Montelius onderscheidde in totaal twintig tijdvakken en verschillende cultuurgebieden.
Vier seriaties over zes tijdvakken: de ontwikkeling van de bijl, het gevest, de mantelspeld en een sieraad dat bekendstaat als gordelbekken. Montelius onderscheidde in totaal twintig tijdvakken en verschillende cultuurgebieden.

Toen Montelius dit schema eenmaal had gemaakt, kon hij vaststellen dat in sommige perioden, zoals de Late Bronstijd, in grote delen van Europa vergelijkbare werktuigen waren gebruikt en de mensen op vergelijkbare wijze waren bijgezet. Zo ontdekte hij wat tegenwoordig bekendstaat als de Urnenveldcultuur. Archeologen konden dus uitspraken over het verleden doen die totaal anders waren dan tot dan toe gebruikelijk was, omdat ze niet waren gebaseerd op geschreven bronnen. Geschiedenis, maar zonder teksten.

Montelius kon zo een relatieve chronologie opstellen, dat wil zeggen: de volgorde bepalen waarin de verschillende soorten vondsten op elkaar waren gevolgd (“een Bronstijdbijl is ouder dan een IJzertijdbijl”). Ook zag hij synchronismen: het grauwe aardewerk dat Heinrich Schliemann had opgegraven in Troje en Orchomenos, werd ook gevonden op de Balkan, met voorwerpen die elders werden gevonden met het Urnenveldaardewerk. Dit betekende dus dat de Urnenveldcultuur op zijn minst gedeeltelijk gelijktijdig was aan Troje en de Griekse paleisburchten.

Montelius wilde echter komen tot een absolute chronologie, waarbij de ouderdom van voorwerpen werd aangeduid in onze jaartelling (“deze bijl dateert uit de zesentwintigste eeuw v.Chr.”). Het kwam nu goed uit dat de hiërogliefen inmiddels waren ontcijferd, waardoor de namen van heersers, die soms op voorwerpen stonden, konden worden gekoppeld aan jaartallen op eveneens leesbare koningslijsten. Een op het Griekse vasteland gevonden scarabee kon nu een waardevolle aanwijzing zijn voor de datering, en inderdaad slaagde men er in deze tijd steeds beter in het Griekse aardewerk met een zekere mate van nauwkeurigheid te dateren. Omdat dit elders met de keramiek van de Balkan en Italië werd aangetroffen, kon ook dat met enige zekerheid worden gedateerd, zodat Montelius een globale chronologie voor Midden-Europa kon opstellen. Dateringen waren als kettingen, waarin de schakel van de Midden-Europese cultuur greep in de schakel van de Griekse cultuur, die weer greep in de schakel van de cultuur van Kreta, die weer greep in de schakel van de Egyptische cultuur, waar teksten benut konden worden om te komen tot absolute dateringen. Men spreekt daarom wel van “kettingdateringen”.

De Zweedse geleerde concludeerde uiteindelijk dat de beschaving was ontstaan in het oosten en zich langzaam naar het westen had verspreid. Dit idee wordt wel aangeduid als ex oriente lux, “uit het oosten komt het licht”. Een mooi voorbeeld vormden de grafmonumenten. De piramiden met hun enorme oprijlanen zouden de inspiratie hebben gevormd voor de tholosgraven die Schliemann in Mykene had onderzocht: grote grafheuvels met monumentale toegangswegen. Deze waren op hun beurt weer gekopieerd door de bouwers van de hunebedden. Montelius’ conclusie dat vernieuwingen in de materiële cultuur zich vanaf één punt over de rest van de wereld verspreidden, het zogeheten “diffusionisme”, kon op zijn beurt weer dienen als verklaring wanneer de informatie onduidelijk was. Zo was in de late negentiende eeuw onduidelijk waar de techniek van de ijzerbewerking was ontdekt, maar aangezien alle innovatie uit het oosten kwam, hield men het erop dat de eerste ijzersmeden daar ook wel zouden hebben gewoond, en redeneerde men dat de vroegste vondsten van ijzer in Europa moesten dateren van ná de oudste ijzervondsten aan de Nijl, Eufraat en Tigris.

Ten onrechte, zoals we inmiddels weten. Maar ook al sloeg Montelius de plank weleens mis, zijn verdiensten waren enorm. Zijn stelsel is weliswaar tweemaal grondig herzien, door Gordon Childe (waarover ik het nog zal hebben) en door de opkomst van de koolstofmethode, maar hij had getoond dat een verfijnde chronologie mogelijk was. Bovendien had hij bewezen dat de menselijke geschiedenis vooruitgang kende.

[Dit stukje steunde stevig op wat ik in De klad in de klassieken schreef over Montelius. Morgen heb ik het dus over Gordon Childe, en dan heb ik het voorwerk gelegd om het te gaan hebben over het interview dat gedragsbioloog Carel van Schaik afgelopen zaterdag had met De Volkskrant. Die zegt daarin wat erg rare dingen over de erfzonde. En uiteraard kan theologie niet zonder grondige onderbouwing in de archeologische theorievorming, dat spreekt.]

Deel dit:

4 gedachtes over “De vaart der volkeren (2): Montelius

  1. mnb0

    Het grote probleem met het begrip “vooruitgang” is natuurlijk dat het uitnodigt tot vermenging van feit en norm. Daarom moet je het behoorlijk definiëren, wat je tot nu toe niet gedaan hebt.
    Een kleiner probleem – het heeft geen negatieve invloed op de methode van Montelius – is dat beschavingen prima achteruit kunnen gaan. Zie bv. de Mayabeschaving in het huidige Mexico.

    https://en.wikipedia.org/wiki/Classic_Maya_collapse

    Een voorbeeld dichter bij huis is Ierland, dat na 800 CE ook niet echt vooruitging (oorzaak bekend).

  2. Jort Maas

    Echte vooruitgang is alleen mogelijk als er een kritische traditie aanwezig is. Anders kan het inderdaad zijn dat men eeuwen met min of meer dezelfde technologie blijft werken.

Reacties zijn gesloten.