Eergisteren en gisteren schreef ik over teksten die aspecten illustreren van de oude wereld die hun invloed lange tijd hebben doen voelen. De labels uit graf U-j in Abydos tonen het begin van de schrijfkunst, waarvan ik het belang niet hoef toe te lichten. De wetten uit Ešnunna vertegenwoordigen een alternatief voor gewoonterecht, namelijk codificatie, waarop wij voortbouwen. Enuma Elisj bood een model voor nogal wat latere mythologie, die wij weliswaar achter ons hebben gelaten, maar die eeuwenlang invloedrijk is geweest. De Gatha’s illustreren de vervlechting van religie en ethiek, die voor vele gelovigen nog altijd actueel is. De Ilias documenteert onze norm dat privileges verplichten én onze zin voor het tragische.
Maakt dit alles de bestudering van de Oudheid relevant? Dat is alleen vol te houden, geloof ik, als je aanneemt dat dingen in hun ontstaansfase puur en zuiver zijn en dat je de kern van een verschijnsel het beste begrijpt door de oorsprong te bekijken. Mij lijkt dat baarlijke nonsens. De eerste wetten zijn niet zuiverder dan latere en je begrijpt de aard van wetgeving ook niet beter als je de tabletten uit Ešnunna bekijkt. Hooguit begrijp je beter welke bezorgdheden mensen ertoe brachten informele rechtsvinding te vervangen door een meer geformaliseerde praktijk. Dat is leuk om te weten, maar maakt het niet meteen relevant.
Er is nog een ander probleem met deze benadering: hoe stel je invloed werkelijk vast? Het idee dat je de rechter kunt helpen door op te schrijven wat goed en billijk is, kennen we uit de wetten van Ešnunna en nog een stuk of wat oud-oosterse en Griekse optekeningen, vervolgens uit Romeinse codices en uit de Vroege Middeleeuwen. Vanaf dat moment is er eigenlijk geen generatie voorbijgegaan die zijn wetten niet heeft opgeschreven. Je zult minimaal een continuïteit als deze moeten documenteren voor je werkelijk kunt spreken van invloed.
Dat kan echter lang niet altijd. Het gebruikelijke beeld dat de westerse wereld is ontstaan in Griekenland is een voorbeeld van hoe het niet lukt. De strekking van dat beeld is dat in Griekenland nieuwe, rationele ideeën zijn ontstaan die zich uitten in artistieke en filosofische vrijheid, en die werden gegarandeerd door de Atheense democratie. Dankzij de Griekse zege in de Perzische Oorlogen konden deze overleven en zodoende is de westerse cultuur tot op de huidige dag wezenlijk anders is dan de irrationelere oosterse. Anders gezegd, tijdens de Perzische Oorlogen is een oost-west-tegenstelling ontstaan die nog steeds invloed uitoefent. Cru samengevat: “onze” oorlog met “de” islam is begonnen in Marathon.
Als u denkt dat dit al te cru is samengevat, moet u de inleiding eens lezen van het boek Persian Fire van de Britse classicus Tom Holland. Of u moet eens grasduinen in het oeuvre van classicus Paul Cartledge. Of u leest Worlds at War. The 2,500-year Struggle between East and West van de politicoloog Anthony Pagden. Geen van allen is geschoold als historicus, maar dat hoeft natuurlijk ook niet. Waarom zou je, als je je bezighoudt met het verleden, ook advies vragen bij een historicus?
Zo’n historicus zou immers het goede verhaal maar doodchecken. Hij zou erop wijzen dat de impliciete aannames dat (a) de Atheense democratie door de Perzen zou zijn geliquideerd en (b) de Perzen een einde zouden hebben gemaakt aan de Griekse artistieke en filosofische vrijheden, in strijd zijn met wat we weten over het Perzische beheer van onderworpen gebieden. Een historicus zou ook het verondersteld rationele karakter van de Griekse cultuur hebben doorgeprikt en erop hebben gewezen dat het wel meeviel met het verondersteld irrationele karakter van de oosterse beschaving. En tot slot: de historicus zou hebben geëist dat die oost-west-tegenstelling voor alle vijfentwintig eeuwen zou zijn gedocumenteerd.
En dat lukt niet. Al in de hellenistische tijd speelde ze nauwelijks een rol; in de Romeinse tijd draaide het om de tegenstelling tussen beschaafd en barbaars; later waren er tegenstellingen tussen christelijk en heidens; de tegenstelling christelijk-islamitisch die in het Roelandslied wordt uitgedragen, was in de Kruistochtentijd al aan gruizels vóór de kruisridders Jeruzalem bereikten; en zo voort en zo verder. Niet dat het idee er helemaal nooit is geweest, maar het was altijd af en aan. Er is geen continuïteit. Tom Holland, Paul Cartledge en Anthony Pagden staan meer op de schouders van Samuel Huntington dan op die van Griekse of Romeinse reuzen. Al zijn er aspecten van de Europese cultuur die op Griekenland teruggaan (zie de reeks over invloedrijke teksten), het idee van een Europa dat in een eeuwige strijd met het oosten is verwikkeld, behoort daar niet toe.
Kortom: ja, we ondergaan invloeden uit het antieke verleden. Maar voor je daarover een uitspraak kunt doen, moet je een stevig bewijs leveren, dat doorgaans afwezig blijft. Te vaak wordt aangenomen wat dient te worden bewezen. En zelfs als je een continuïteit kunt bewijzen, maakt dat tijd waarin de continuïteit begint niet per se relevant.
Je kunt relevantie ook op een andere manier suggereren: door parallellen tussen toen en nu te trekken. Daarover volgende week, maar ik kan alvast verklappen dat historici ook bij deze tak van sport zo hun bedenkingen hebben. Maar eerst, morgen, wat invloedrijke Griekse teksten.
[Geschiedenis is geen amusement, leuk voor een vrijblijvend stukje in een tijdschrift of een item op TV. Het is een wetenschap. In de reeks “Methode op Maandag” (MoM) leg ik uit wat de oudheidkundige wetenschappen, en de historische wetenschappen in het algemeen, maakt tot wetenschappen. Een overzicht van deze en vergelijkbare stukjes is hier.]
“die wij weliswaar achter ons hebben gelaten”
Weet je dat zeker, gegeven de populariteit van Tolkien?
“het verondersteld irrationele karakter van de oosterse beschaving”
Recent schoot me nog wat te binnen. De werkzaamheden van Babylonische astronomen verschilden niet van de werkzaamheden van hedendaagse astronomen. En om die nou irrationeel te noemen ….
(1)
Ja, ik dacht ook aan Tolkien. Alle moderne mythen grijpen terug op eerdere modellen, die op hun beurt teruggaan op Enuma Elisj.
(2)
Inderdaad. Wie het Nabije Oosten irrationeel noemt, heeft het niet begrepen.
Er is overigens wel een verklaring: doorgaans vergelijkt men het derde en tweede millennium in het Nabije Oosten met de klassieke en hellenistische tijd in het westen. Dat zijn de twee periodes uit de antieke wetenschapsgeschiedenis waar lange tijd de meeste informatie over bekend was. Eerlijker zou natuurlijk zijn om het derde/tweede millennium te vergelijken met de Mykeense cultuur en de klassieke/hellenistische tijd met Perzisch/hellenistisch Mesopotamië, wat gelukkig steeds meer gebeurt.
Gisteren dacht ik erover om iets te schrijven in de trant van wat in deze blog staat, nl dat je om invloed te bewijzen continuïteit moet aantonen en dat dat vrijwel onmogelijk is. Het omgekeerde kan overigens vaak wel: wijzen op discontuinuïteiten. Zo kun je boeken onderuit halen als de Da Vinci code of de Celestijnse belofte (die in zijn absurditeit overigens hoogst vermakelijk was).
Er is nog een aspect dat niet in deze blog staat, maar wel in eerdere, nl dat iets ontstaat als de omstandigheden ervoor rijp zijn, wat aangeduid is als de “marxistische” opvatting. Het kan dus best zijn dat de invloed van een eerder verschijnsel er niet is, omdat datzelfde onafhankelijk van de eerdere verschijning opnieuw is gevonden. We hoeven niet meer te zoeken naar een link tussen Egypte en Midden Amerika om te “verklaren”dat er in midden Amerika piramiden staan. De landbouw is behalve in het MiddenOosten ook ontwikkeld in Amerika, op Nieuw Guinea maar telkens met andere gewassen, (mais, sago en rijst) wat beïnvloeding nogal onwaarschijnlijk maakt.
Het is ook mogelijk dat een verschijnsel we heel oude antecedenten heeft, maar dat die verloren zijn gegaan zodat nu iets wat wel bewaard is gebleven (maar zonder verdere ontwikkeling) ten onrechte voor het oorspronkelijke idee wordt aangezien.
Kortom de bewering dat een verschijnsel oorspronkelijk komt uit.. of afstamt van.. moet toch wel enige ondersteuning van continuïteit hebben om geloofwaardig te zijn.
jacob krekel
“nl dat je om invloed te bewijzen continuïteit moet aantonen”
Volgens mij – en nu gebruik ik JL’s definities – is dit niet zo. Dat kan illustreren met een voorbeeld dat mij blijft intrigeren.
De eerste die een heliocentrisch model formuleerde was Aristarchos van Samos (Derde Eeuw BCE). Hij werd nauwelijks serieus genomen door zijn tijdgenoten.
Begin 16e eeuw heeft Copernicus een jaar of vier in Italië doorgebracht. Het is heel goed mogelijk – al valt het niet met zekerheid vast te stellen – dat Copernicus diens werk heeft ingezien of tenminste verwijzingen ernaar is tegengekomen. Als dat zo is (en het blijft een als) dan heeft AvS een directe invloed gehad op een belangrijke wetenschappelijke ontwikkeling. Maar continuïteit is er niet.
Dat is mogelijk, maar het is ook heel goed mogelijk dat Copernicus nooit van AvS gehoord heeft. In elk geval was het heliocentrisch beeld omstreeks 1600 niet meer een wilde gissing, zoals bij AvS, maar iets dat door de waarnemingen van Tycho Brahe en de berekeningen van Johannes Kepler een goed gefundeerd model van het zonnestelsel was geworden en daar heeft AvS geen enkele invloed op gehad.
jacob krekel
“het is ook heel goed mogelijk”
Zeker – maar u moet het als gedachtenexperiment zien. Als Copernicus beïnvloed was was continuïteit geen noodzakelijke voorwaarde.
“In elk geval …”
Klopt allemaal, maar is irrelevant voor mijn punt. Copernicus was toen al lang wijlen en mijn voorbeeld draait om de vraag of eventuele invloed op hem continuïteit vereist. Volgens mij niet.
Ik denk dat je dit stukje wel leuk zult vinden.
https://www.theguardian.com/science/2017/aug/09/if-africans-were-in-roman-britain-why-dont-we-see-their-dna-today-mary-beard?CMP=share_btn_fb
“Framing this issue as a debate between hard science and fuzzy humanities is simply nonsense. Reconstructing the past is a multidisciplinary effort.”
inderdaad, geeft ook een goede repliek op die malle conclusies over het LIbanese DNA, die eerder in dit blog aan de orde kwamen. Bedankt voor de link