Caesar in de Lage Landen

Moderne reconstructie van het gezicht van Julius Caesar, gebaseerd op de Leidse Caesar-buste. U leest er meer over in het boek van Buijtendorp.

[Gisteren werd in het Rijksmuseum van Oudheden een nieuw boek van Tom Buijtendorp gepresenteerd: Caesar in de Lage Landen. Het is geen toeval dat ik daar vandaag aandacht aan besteed, want ik heb het voorrecht gehad het “Woord vooraf” te schrijven. Dat leest u wel als u het boek eenmaal hebt bemachtigd. Hier is waarom ik denk dat het een belangrijk boek kan zijn.]

***

Wie meer wil weten over het verre verleden, beschikt grosso modo over twee soorten informatie: enerzijds geschreven bronnen, zoals Caesars Gallische Oorlog, en anderzijds archeologische vondsten, zoals de belegeringswallen die zijn opgegraven rond Alesia. Wie de nadruk legt op één van deze categorieën bewijsmateriaal, is als een pianist die vooral witte of vooral zwarte toetsen bespeelt. Door teksten en vondsten te combineren, doe je echter de boeiendste ontdekkingen. Dan ontstaat muziek. Terwijl je bijvoorbeeld aan de hand van vondsten kunt vaststellen dat rond het midden van de eerste eeuw v.Chr. de gouden munten uit noordelijk Gallië verdwijnen, suggereren teksten dat dit het moment was waarop Caesars legers het gebied aan het plunderen waren.

Helaas zijn veel materiële resten verloren gegaan, terwijl de geschreven bronnen nooit álles hebben gedocumenteerd. Middeleeuwse kopiisten hebben bovendien niet alles overgeschreven. Om het nog ingewikkelder te maken spreken vondsten en teksten nooit voor zichzelf: ze moeten worden geïnterpreteerd. Omdat beide soorten bewijsmateriaal dus én onvolledig én ambigu zijn, is het begrijpelijk dat ze vaak lijken op stukjes van verschillende puzzels.

Oudheidkundigen weten zich hiermee niet goed raad. Er zijn er die als vuistregel nemen dat we de oude teksten mogen geloven, tenzij archeologen bewijzen dat het niet zo is. Dit heet maximalisme, maar het legt de lat wel erg laag. Wanneer weet je immers zeker dat iets er niet is geweest? Wanneer is het bestaan of niet-bestaan van iets bewezen? Omdat op zulke vragen geen eenduidige antwoorden bestaan, zijn er ook oudheidkundigen die het omkeren: we mogen de oude teksten niet geloven, tenzij archeologen bewijzen dat iets wél het geval is geweest. Dit minimalisme legt de lat onhaalbaar hoog, aangezien veel materiële resten verloren zijn gegaan.

De waarheid ligt ergens in het midden tussen de maximalistische goedgelovigheid en de minimalistische eis van 100% zekerheid. Het vinden van die tussenweg vormt de feitelijke intellectuele uitdaging. Dit is het gebied van de reconstructietheorie, van de statistiek en van de wetenschapsleer. Hier brengen we de wetenschap verder.

***

Had Caesar gelijk toen hij beweerde dat hij het noorden van Gallië had onderworpen? Terecht neemt Tom Buijtendorp in Caesar in de Lage Landen als uitgangspunt de stelling van de Vlaamse archeoloog Hugo Thoen dat het maar de vraag was of Caesar er überhaupt ooit is geweest. Thoen had bij Maldegem een klein militair kamp opgegraven en geconstateerd dat een archeoloog zulke forten vrij eenvoudig kon vinden. Waarom waren Caesars winterkampen, die vele malen groter waren, dan nooit gevonden, hoewel er al sinds de negentiende eeuw naar wordt gezocht, hoewel België een dichtbevolkt land is en hoewel er veel onderzoek is gedaan? U herkent de minimalist.

Dat was 2006. Sindsdien zijn er diverse ontdekkingen gedaan, zoals de militaire voorwerpen rond Thuin, het Romeinse kamp bij Hermeskeil en de menselijke resten bij Kessel. In het Overrijnse zijn twee Romeinse forten gevonden en in Engeland is een Romeinse landingsplaats geïdentificeerd. Weliswaar is nog nergens een inscriptie gevonden die duidt op de aanwezigheid van Caesars legioenen, bijvoorbeeld een slingersteen met een nummer, maar we beginnen nu de gegevens te krijgen om de discussie tussen maximalisme en minimalisme te gaan voeren.

Buijtendorp presenteert in Caesar in de Lage Landen zijn maximalistische visie. Caesars verslag is de leidraad. Een minimalist zal tegenwerpen dat nogal wat puzzelstukjes ontbreken. Dat is echter in elke oudheidkundige situatie het geval, dus deze tegenwerping is in feite een soort nucleaire optie: je zegt immers dat oudheidkunde überhaupt onmogelijk is. Dat is een verdedigbaar standpunt, maar je spoelt zo het kind met het badwater weg.

Een maximalist kan de minimalist antwoorden dat Buijtendorps verhaal in elk geval consistent is. Dat zegt evenmin veel. Met te weinig informatie is er immers altijd wel een consistent verhaal te vertellen en los daarvan: oudheidkundigen zijn inventief bij het bedenken van verklaringen voor het ontbreken van bewijsmateriaal dat ze hadden verwacht, bij het wegredeneren van ongemakkelijke gegevens en bij het presenteren van evidente weerleggingen als de onverwachte bevestigingen van wat ze altijd al hadden vermoed. Zoveel creativiteit, het verdiende een betere toepassing. Bijvoorbeeld bij het zoeken naar manieren om het dilemma van maximalisme/minimalisme te overwinnen.

***

Er staan in feite twee visies op oudheidkundig bewijs tegenover elkaar. De minimalist accepteert een op teksten gebaseerde reconstructie pas als deze correspondeert met de vondsten, ook al is deze kwaliteitsnorm onhaalbaar. De maximalist neemt een andere norm, namelijk of de reconstructie voldoende samenhang vertoont. Dit onderscheid tussen de correspondentietheorie van de waarheid en de coherentietheorie van de waarheid is ongeveer het allereerste wat een student leert bij de colleges wetenschapsleer in zijn allereerste maand op de universiteit.

Onenigheden als deze zorgen voor een gezonde spanning binnen een vakgebied, mits erover wordt gediscussieerd. Dat is sinds de jaren tachtig eigenlijk niet meer gedaan. (Ik was geschokt toen ik in Jonathan Halls boek Artifact and Artifice, dat de discussie herneemt, geleerden geciteerd zag worden waarvan wij als studenten in de jaren tachtig begrepen waar ze de dingen verkeerd zagen.) De situatie is momenteel dat de diverse specialisten elkaars conclusies overnemen zonder de kwaliteit daarvan werkelijk te kunnen beoordelen. Wat interdisciplinair wordt genoemd, is vaak slechts multidisciplinair.

De archeologische vondsten uit het afgelopen decennium bieden nu echter een handvat om de discussie over maximalisme en minimalisme te hernemen. Eindelijk hebben we de data. In die zin staat Caesar in de Lage Landen, dat op het eerste gezicht een afronding lijkt van tien jaar onderzoek, ook aan het begin van een nieuwe fase, waarin we een nieuwe poging kunnen doen de wetenschap op een hoger intellectueel plan te krijgen. Zo mogen we hopen op beter begrip van die vreemde, mooie, wrede, bijzondere en ontroerende oude wereld.

Deel dit:

36 gedachtes over “Caesar in de Lage Landen

  1. FrankB

    Het komt toch weer neer op een oud principe. Als je twee theorieën met conclusies die elkaar tegenspreken heb je nieuwe empirische data nodig om te beslissen wie gelijk heeft. Bovendien moet je niet verbaasd zijn als allebei ongelijk blijken te hebben.
    In de natuurkunde bestaat ook nog het omgekeerde: teveel empirische data maar geen theorie. Het is fijn dat ik mijn aloude favoriet weer van stal kan halen: supergeleiding bij relatief hoge temperaturen (135 °C.onder nul). De beste theorie, nog altijd BCS (Nobelprijs 1972), zegt dat dat niet kan. Aantonen dat het wel kan leverde in recordtijd (een jaar ongeveer) een nieuwe Nobelprijs op (1986).

    https://nl.wikipedia.org/wiki/Hogetemperatuursupergeleiding

    Wie er in slaagt een goede theorie te formuleren kan eveneens een Nobelprijs verwachten.
    Heb je dat in de Oudheidkunde nou ook, archeologische data die niet mogen kunnen? Een tv-toestel uit de Derde Eeuw BCE bijvoorbeeld?

    1. kees huyser

      Erich von Däniken heeft daar (archeologie die niet kan) hele boeken over volgeschreven… Wel een hele zoutberg meenemen.

    2. jan kroeze

      Hawkins had theorieen, waren die vlgs. jou (FrankB) wel of niet genoeg voor een Nobelprijs?

      1. FrankB

        Geen idee. Ik ben net slim genoeg om van enkele kandidaten een Nobelprijs te kunnen voorspellen (een GUT-doorbraak bv.) maar beslist niet om te kunnen vertellen waarom sommigen niet in aanmerking komen.

    1. Ab R.C. Dabra

      En ook hoe hij er nu opeens uitziet. Hij valt wel een beetje van z’n voetstuk zo. Lijkt de huisschilder bij ons om de hoek wel…
      Zijn er ook nog goede gronden om deze reconstructie van Maja d’Hollosy (?) als waarschijnlijk te zien?

      1. Ab R.C. Dabra

        Ook in vergelijking met de gebruikte Nijmeegse buste lijkt me de neus bovenaan (neusbrug) te smal, staan de ogen iets te dicht bij elkaar, is de kaak te smal en is de kaak vooraan te veel terugwijkend.
        Met name dat de onderkaak veel te smal is, is erg vertekenend lijkt me.

  2. Een aanvullend probleem met de minimalisten is denk ik dat veel historische gebeurtenissen nooit tastbare materiële resten hebben geproduceerd. Dat gaat verder dan materiële resten die verloren zijn gegaan. Een voorbeeld. In 121 BCE trad de consul Opimius keihard op tegen de aanhangers van Gaius Gracchus. Gracchus pleegde zelfmoord. Over deze gebeurtenissen hebben we verslagen van Velleius, Plutarchus en Appianus die qua details wel verschillen vertonen, maar wat de grote lijnen betreft met elkaar in overeenstemming zijn. We hebben dus een consistent verhaal. Gracchus verschanste zich op de Aventijn, moest vandaar vluchten, stak de Tiber over en pleegde ‘suicide by servant’ ergens in een bosje. Die hele vluchtweg is te reconstrueren zonder ook maar één materieel spoor. Materiële sporen zijn er simpelweg niet en ook nooit geweest.

    In het verhaal van Gracchus speelt de tempel van Diana op de Aventijn een rol. Materiële resten van de tempel zijn nooit gevonden en het is vrij aannemelijk dat die in elk geval nooit gestaan heeft in wat nu de Via del Tempio di Diana heet (Carandini e.a. speculeren dat de tempel moet hebben gestaan waar nu het Huis van de Ridders van Malta staat, met het bekende ‘sleutelgat’). Toch zijn er denk ik maar weinig oudheidkundigen die het bestaan van de tempel zullen ontkennen. Inderdaad zijn minimalisme en ook maximalisme onhoudbare extremen.

  3. jan kroeze

    Bij die reconstructie van Caesar schrok ik een beetje, ik zag prompt een oom van mij. Precies de vorm van zijn hoofd.

    1. Als wetenschapsfilosoof voel ik mij geroepen er op te wijzen dat het onderscheid tussen maximalisme en minimalisme zoals Jona dat hierboven uitlegt weinig te maken heeft met de filosofische waarheidstheorieën die hij vervolgens noemt (de correspondentie- en de coherentietheorie van waarheid). Waarheidstheorieën geven een *definitie* van de term ‘waarheid’. Bij maximalisme en minimalisme gaat het echter om visies op oudheidkundig “bewijs,” om “normen” m.b.t. wanneer een oudheidkundige reconstructie “houdbaar” of “bewezen” is, over wanneer je “zeker” van iets kunt zijn. De filosofische theorieën over dergelijke kwesties worden doorgaans ‘rechtvaardigingstheoriën’ (theories of justification) genoemd.

      Er betaan coherentietheorieën van gerechtvaardigheid (volgens welke de gerechtvaardigheid van een reconstructie gelegen zou zijn in haar samenhang met alles wat we verder voor gerechtvaardigd houden), maar van een correspondentietheorie van gerechtvaardigheid heb ik nog nooit gehoord. Wel zijn er allerlei funderingstheorieën van gerechtvaardigdheid volgens welke de gerechtvaardigheid van een reconstructie gelegen zou zijn in de mate waarin ze op observeerbare feiten is gebaseerd. Overigens zijn dit theorieën over de uiteindelijke *grond* van rechtvaardiging, niet over de normen van rechtvaardiging.

      Wat betreft ‘zekerheid’ bestaat er in de hedendaagse filosofie min of meer consensus dat je van geen enkele opvatting over wat er in de wereld gebeurt onbetwijfelbaar waar of onwaar zijn.* Dit wordt ‘fallibilisme’ genoemd. Er zijn wel filosofen die menen dat we goede redenen hebben om te menen dat de hedendaagse natuurwetenschappelijke theorieën waar zijn, dat we goede redenen hebben om aan te nemen dat de wetenschap in de loop der geschiedenis dichter bij de waarheid komt, dat het heel waarschijnlijk is dat bepaalde theorieën waar zijn en/of dat we goede redenen hebben om bepaalde theorieën voorlopig voor waar te houden, maar al deze posities nemen het fallibilisme als uitgangspunt.

      Filosofen verschillen van mening over de consequenties van dit fallibilisme m.b.t. de vraag wanneer we van kennis kunnen spreken en in de discussie daarover kun je maximalisten en minimalisten onderscheiden. Er zijn filosofen die hoge eisen stellen en van mening zijn dat we pas van kennis kunnen spreken als we er zeker van kunnen zijn dat wat wij kennis noemen waar is (een eerbiedwaardige positie die lijkt te impliceren dat het enige dat we weten is dat we verder niets weten), maar de meeste filosofen zijn geneigd de lat lager te leggen.

      * tenzij je waarheid in termen van coherentie *definieert* natuurlijk, maar voorzover ik weet is dat een positie die mogelijk met uitzondering van Britse idealisten zoals Bradley (1846–1924) en Blanshard (1872–1987) en sommige logisch-positivisten zoals Hempel (1905–1997) en Neurath (182-1945) maar ook daarover zijn de meningen verdeeld) door geen enkele filosoof verdedigd is – de coherentietheorie van de *waarheid* fungeert in de hedendaagse filosofie als theoretische mogelijkheid zonder aanhangers en veel critici. Ik ken wel wetenschappers (economen en juristen) die van mening zijn dat waarheid bestaat in coherentie, maar ik heb nog nooit een goed argument van hen gehoord. Ik ken bijvoorbeeld veel juristen die beweren dat iets pas waar of onwaar is als de rechter dat besloten heeft, maar toen ik hen vroeg hoe je dan in ’s hemelsnaam kan verwachten dat het Openbaar Ministerie aan waarheidsvinding doet werd ik met glazen ogen aangekeken.

      1. FrankB

        “bestaat er in de hedendaagse filosofie min of meer consensus ….”
        In de natuurwetenschappen ook. Daaraan voeg ik toe dat over de betekenis van het woord “waar” onenigheid bestaat. Jerry Coyne heeft een boek geschreven getiteld Why Evolution is True en maakt ergens aan het begin ondubbelzinnig duidelijk dat hij met “waar” iets anders bedoelt dan de gemiddelde creationist.

        “dat we goede redenen hebben om te menen dat de hedendaagse natuurwetenschappelijke theorieën waar zijn”
        Daar zullen heel wat natuurkundigen (en ook ik) vreemd van opkijken. Juist ons vak wordt met dit filosofische probleem in de praktijk geconfornteerd. Quantummechanica en Relativiteitstheorie spreken elkaar nl. tegen en dat betekent dat er minstens één onwaar. De meesten denken dat dat iig voor de tweede opgaat. Toch gebruiken we haar (en zoals ik boven al schreef, met de BCS-theorie is het nog erger gesteld) omdat we niets beters hebben. Nog.
        Laat ik het probleem vereenvoudigen. Als u van huis naar werk reist en berekent hoeveel tijd u nodig hebt is één van uw vooronderstellingen dat de Aarde plat is. U houdt uit gemakzucht en waarschijnlijk zonder er zelfs maar bij stil te staan geen rekening met de planetaire curve van de weg die u aflegt. We weten dat die vooronderstelling onwaar is. Toch resulteert uw berekening in een ware uitkomst. Mag u bedenken wat het woord nog betekent. Zelf geef ik de voorkeur aan de term (in)correct. Binnen bepaalde grenzen levert het Platte Aarde Model correcte conclusies op.

        “een eerbiedwaardige positie”
        Dan toch niet onder natuurkundigen. Zoals ik al schreef zijn die het wel eens dat we nergens helemaal zeker van kunnen zijn en zelfs van dat niet.

        “tenzij je waarheid in termen van coherentie *definieert* natuurlijk”
        Natuurkundigen vinden dat te beperkt. Coherentie wordt als een noodzakelijke voorwaarde gezien, maar er is meer. Klassieke Mechanica (Galilei, Newton enz.) is coherent, maar onwaar buiten bepaalde grenzen. Bij 9/10 van de lichtsnelheid gaat het flink mis. Een wetenschapsfilosofie die voor natuurkundigen aanvaardbaar is moet ook een empirisch element bevatten. Een theorie moet alle relevante empirische data correct beschrijven (BCS-theorie is dus onwaar, behalve als deeltheorie). Er is nog wel meer; typisch voor natuurkunde is

        https://nl.wikipedia.org/wiki/Correspondentieprincipe

        Omdat het niet opschiet met de GUT zijn er natuurkundigen (Hawking in zijn laatste jaren) die menen dat alleen deeltheorieën. Dan krijgen we de lichtelijk krankzinnige situatie dat theorieën soms waar en soms onwaar zijn. Ik ben niet gekwalificeerd om op dit punt een standpunt in te nemen, maar vind het wel reden om weer de voorkeur te geven aan (in)correct.

        Disclaimer: ik beweer niet dat hiermee het lijstje van vereisten volledig is. Maar ik zou denken dat de meeste natuurkundigen de voorkeur geven aan wat u noemt “dichter bij de waarheid komen”, omdat het verbeteren van theorieën precies is wat theoretisch natuurkundigen doen. Hoe ik JL’s blog nu al een tijdje lees lijkt het mij dat hij precies hetzelfde streven heeft op zijn vakgebied.

        1. Ik schreef: “Er zijn wel filosofen die menen dat we goede redenen hebben om te menen dat de hedendaagse natuurwetenschappelijke theorieën waar zijn”

          FrankB antwoordde: “Daar zullen heel wat natuurkundigen (en ook ik) vreemd van opkijken. …. Quantummechanica en Relativiteitstheorie spreken elkaar nl. tegen en dat betekent dat er minstens één onwaar.”

          Klopt. Ik heb me onnauwkeurig uitgedrukt. Er had ‘*veel* hedendaagse natuurwetenschappelijke theorieën moeten’ staan en ‘*bij benadering* waar’.

          De betreffende filosofen (waar ik overigens niet toe behoor) beschouwen de theoretische natuurkunde als een uitzondering. Zij beargumenteren die opvatting (dat theoretische natuurkunde in dit opzicht een uitzondering is) door te wijzen op allerlei structurele verschillen tussen de Quantummechanica en Relativiteitstheorie enerzijds en disciplines als organische chemie, structuurchemie, moleculaire biologie en biochemie anderzijds.

          1. Zou je svp referenties kunnen geven
            “theoretische natuurkunde … een uitzondering” .. verschillen met Organische Chemie etc
            Lijkt mij van zelf sprekend aangezien de laatstgenoemde vakken empirische disciplines zijn

            1. brink1948, het idee dat quantum mechanica en relativiteitstheorie uitzonderingen zijn werd als ik het me goed herinner voor het eerst geformuleerd in Ernan McMullin “A Case for Scientific Realism” in Leplin (ed.) Scientific Realism (1984). Later werk zou ik moeten opzoeken, maar daar heb ik nu geen tijd voor. Je zou een blik kunnen werpen op het artikel ‘scientific realism ‘ in de The Stanford Encyclopedia of Philosophy.

              Ik ben overigens niet erg gecharmeerd van deze opvatting. Ik snap niet hoe je én fallibilist kunt zijn én kunt menen dat je in de buurt van de waarheid zit. Ik zie meer in benaderingen zoals FrankB die lijkt voor te staan: nieuwe theorieën beogen dichter bij de waarheid, of zo je wilt waarschijnlijker te zijn, dan hun voorgangers. Voor een review zie: Frigg. and Votsis “Everything You Always Wanted to Know About Structural Realism but Were Afraid to Ask,” European Journal for Philosophy of Science 1(2): 227–276 (2011).

              Het lijkt me echter niet on topic om daar over door te discussiëren onder een blogpost over maximalisme en minimalisme in de oudheidkunde .

            2. Ter vermijding van misverstanden: dat ik niet van de opvatting dat er goede redenen zijn om aan te nemen dat bepaalde natuurwetenschappelijke theorieën bij benadering waar zijn, gecharmeerd ben, betekent niet dat ik die theorie niet de moeite waard vind. De waarde van deze opvatting is er mijns inziens in gelegen dat zijn aanhangers in reactie op kritiek criteria zijn gaan ontwikkelen waar een theorie aan zou moeten voldoen voor je redelijkerwijs kunt zeggen dat hij bij benadering waar is. Die criteria en de discussie daarover zijn ook interessant als je niets in het predicaat ‘bij benadering waar’ ziet.

        2. Roger van Bever

          Een interessante link naar het vraagstuk van het fallibilisme, is: https://www.iep.utm.edu/fallibil/
          Verder ben ik het met u eens dat de bedoeling van de wetenschap is om de ‘waarheid’ zo dicht mogelijk te benaderen. Als het paradigma manifest door feiten of waarnemingen gefalsifieerd wordt, moet naar een nieuw gezocht worden, wat dan het ‘voorlopig nieuwe paradigma’ wordt. Misschien moeten we het minder hebben over waarheid en meer over ‘gegeven de huidige state of the art heeft deze theorie een (zeer grote) graad van acceptabiliteit of correctheid.Ik zal in ieder geval, denk ik, gezien mijn leeftijd, de uitkomst van de GUT niet meemaken.

        1. Ik vind dat stukje over waarheidstheorieën in de Britannica, gegeven dat het een artikel over een nogal technisch filosofisch probleem in een algemene wetenschappelijke encyclopedie betreft, wel een goede inleiding, Roger.

          Mijn punt was dat waarheidstheorieën voor de kwestie die Jona hier aan de orde stelt niet zo interessant zijn. Het Britannica artikel stelt de correspondentietheorie tegenover semantische en minimalistische definities van waarheid. Binnen al deze theorieën is een theorie/opvatting/bewering over de wereld waar als wat die theorie/opvatting/bewering over de wereld zegt het geval is. Het verschil tussen die drie benaderingen is een nogal technische kwestie die de gemiddelde wetenschapper worst zal wezen. Ik kan er zelf ook niet warm voor lopen.

          Wat overblijft is de vraag of ‘waarheid op een of andere manier gedefinieerd moet worden doen als ‘dat wat het geval is’ ‘ (zoals genoemde theorieën doen) of zoals de coherentietheorie beweert als ‘een coherent geheel van opvattingen’. Er schijnen filosofen bestaan te hebben die die de laatste waarheidstheorie aanhangen (Ramsey, Blanshard, Hempel en Neurath) en veel filosofen vinden het leuk om allerlei argumenten voor deze theorie te verzinnen om die vervolgens te weerleggen, maar er is buiten de filosofie geen reden om deze theorie serieus te nemen (behalve dan het een zorgelijk verschijnsel is dat er telkens weer wetenschappers opduiken die zeggen een coherentietheorie van waarheid te hanteren).

          De vraag waar het in het stuk van Jona om draait is niet ‘wat is waarheid?’ maar ‘wat zijn goede criteria om een theorie te beoordelen?’. In de filosofie moet je dan niet bij waarheidstheorieën zijn maar bij ’theories of epistemic justification.’ De coherentietheorie van gerechtvaardigheid is i.t.t. de coherentietheorie van waarheid wel een serieus te nemen theorie.

          Helaas ken ik geen korte, toepassingsgerichte en voor een academisch gevormd algemeen publiek geschikte inleiding in ‘epistemic justification’.

          Everitt & Fisher *Modern Epistemology: A New Introduction* (1995) kan ik aanbevelen als je bereid bent een wat langere inleiding te lezen. Het is helder, to the point, behoorlijk exact maar niet technisch. Ik heb het jaren gebruikt in colleges voor eerste en tweedejaars studenten filosofie, maar zou het nu als inleiding tot het filosofisch debat over deze onderwerpen wat verouderd vinden. Als je er niet op uit bent om ingeleid te worden in een of ander filosofisch debat, maar gewoon een interessant stuk filosofie wilt lezen over kennisverwerving is het zeer geschikt.

          Mijn eigen favorieten zijn twee boeken van Susan Haack *Evidence and Inquiry* (1993) en *Defending Science-Within Reason* (2003). Erg goed, maar niet gemakkelijk.

        1. Roger van Bever

          Arno, van harte dank voor deze aanvullingen en voor je suggesties voor verdere literatuur op het gebied van epistemologie. Ik ben sinds vorig jaar ook ‘vriend van de SEP’ en ga mij ook wat meer verdiepen in hun artikelen over epistemologie. Ik heb een exemplaar van Everitt & Fisher ‘Modern Epistemology: A New Introduction’ bij Amazon Duitsland op de kop kunnen tikken ed. 1996 voor het luttel bedrag van 8 € (tweedehands paperback, als nieuw). Daar ga ik eerst mee aan de slag. Later komt Haack wellicht aan de beurt!

  4. Evert van Ginkel

    Aan mij is geen groot (wetenschaps-)filosoof verloren gegaan, dus ik ga discussie over max. en min. maar een beetje uit de weg. Ik heb wel een mening over wat we dan maar de maximalistische benadering zullen noemen, en dat is de tunnelvisie waar die toe lijkt te leiden. Daarbij hoort enerzijds het omvormen van mogelijkheden tot waarschijnlijkheden, waarna een schijnbaar plausibel eindverhaal ontstaat; anderzijds het zorgvuldig weglaten van ieder alternatief (vaak ook niet meer dan `een mogelijkheid’, maar toch ook niet minder): of het snel terzijde leggen van bezwaren. In het nieuwe boek van Buijtendorp wordt bijvoorbeeld het slagveld-bij_Kesselverhaal van een paar jaar geleden weer opgevoerd, niet zonder een vraagtekentje hier en daar, maar de indruk blijft van een vrijwel bewezen feitelijkheid, in de nabije toekomst nog nader te bevestigen. `Een aantal archeologen bleef kritisch’, staat er (ja, ik was er één van), maar het fundamentele van die kritiek wordt onvoldoende belicht – `baggervondsten zijn lastig te interpreteren’ – dat is nu juist het punt! En: ze kunnen dus ook ten gunste van de Caesarslagveldtheorie worden opgevoerd, wat dan ook prompt gebeurt. Voor de onderzoeksgeschiedenis rond het (overigens onomstotelijk aangetoonde) oppidum van Caestert geldt een beetje hetzelfde. Caesar kán hier hebben rondgelopen, zeker, maar om die claim hard te maken willen wij `minimalisten’ toch wel één klein hard dateerbaar voorwerpje uit zijn tijd uit een behoorlijke archeologische context zien komen. Niets daarvan te Caestert, tot nu toe. Let wel: het kán. Maar nu nog niet.
    Wat het nieuwe portret betreft: een héél merkwaardige operatie. Sinds het meisje van Yde van 25 jaar geleden is steeds benadrukt hoe door zorgvuldig scannen van schedels en met behlp van ingewikkelde tabellen van spierlagen en huiddiktes een verantwoord forensisch resultaat kan worden bereikt, maar nu blijkt dat óók heel goed te kunnen met een marmeren kopie van een bronzen beeld, aangevuld met de scan van een beschadigd ander beeld, het geheel een beetje aangepast omdat de ogen te ver uit elkaar staan…? Ik had voor mijn Caesarbeleving heel wel kunnen volstaan met de oorspronkelijke marmeren kop, of met de foto van een beetje daarop lijkende Shakespeareacteur. En dan de conclusie in de media, mogelijk al in het persbericht: t was maar een gewoon mannetje, helemaal niet zo’n held, kijk maar… ik weet het niet, jongens.

    1. FrankB

      “Let wel: het kán. Maar nu nog niet.”
      De meeste natuurkundigen en ook ik zijn dol op waarschijnlijkheid. De archeologische vondsten hebben de waarschijnlijkheid verhoogd dat Caesar er was, maar die is nog geen 1 (dwz 100%).

      “één klein hard dateerbaar voorwerpje”
      En ook dat levert geen 100% waarschijnlijkheid (ie zekerheid) op. Er zijn altijd andere verklaringen te bedenken. Het is daarom beter om extreem opgevat de minimalisme vs. maximalisme discussie als een vals dilemma op te vatten. Tussen de twee extremen in is van alles denkbaar.

      1. Exact: minimalisme en maximalisme zijn extremen. En het wordt juist interessant als je de tussenweg zoekt. Maar dat doen we almaar niet. Maximalisten als Buijtendorp zouden voorzichtiger kunnen zijn (zoals Evert van Ginkel hierboven aangeeft), minimalisten zouden zich meer moeten bezinnen op de onmogelijkheid om een bevestiging te zoeken in gruwelijk onvolledige data te.

        Het gaat om de tussenweg. Om de reconstructietheorie en de statistiek: wat moet er zijn geweest, wat hebben we gevonden, wat representeert dat en is datgene wat we hebben gevonden voldoende representatief om (sigma vijf) te dienen als bewijs?

        Die discussie, dáár zit het wetenschappelijk front. Dat classici zich er niet mee bemoeien, soit. Maar van oudhistorici en archeologen had ik verwacht dat ze de uitdaging aan zouden gaan. Een wetenschap die haar grondslagen niet meer kritisch beziet, is echter geen wetenschap meer.

        Ik heb weleens gedacht dat de archeologie met de Malta-wetgeving haar ziel heeft verkocht aan de duivel. Het geld komt wel binnen, ook zonder dat je spreekt met collega-oudheidkundigen. De paradox van de archeologie is dat ze heel goed is geïntegreerd in de samenleving maar intellectueel geïsoleerd is geraakt,

        1. jan kroeze

          Ik vind het een beetje vreemd ,minimalisme en maximalisme binnnen dezelfde wetenschap. Bij andere wtenschappen kot het ook voor, maar het voelt vreemd.

  5. Ben Spaans

    Misschien ben ik ontzettend naïef, en de discussie lijkt sowieso al achterhaald, maar het lijkt me toch dat Caesar niet weg kon komen met het verzinnen van een complete oorlog? Als dat al gebeurd zou zijn, dan moet de ware toedracht toch wel naar Rome zijn doorgesijpeld en in bronnen zijn opgedoken. Caesar had vijanden genoeg toch? Duizenden soldaten ook die allemaal hun mond bleven houden? En waren Ambiorix en Cassivelaunus dan ook verzonnen?

    1. Dat is één van de argumenten voor de stelling dat Caesar hier is geweest. Ik vind het zelf ook een sterk argument. Maar het tegenargument dat we dan toch eens iets zouden hebben moeten vinden in een land als België, mogen we niet zomaar terzijde schuiven.

    2. FrankB

      Het punt is natuurlijk dat we dienen te bepalen welke delen de ouwe Sjuul wel en welke hij niet verzonnen heeft. De extreme minimalist kan heus wel één of ander scenario bedenken waarin het overgrote deel verzonnen is. Komen we wel bij Willem van Ockham terecht, natuurlijk. Het vervelende is alleen – en dat maakt JL steeds weer duidelijk – dat ook als we Caesar’s verhaal grotendeels accepteren we een hoop gaten moeten vullen met hulphypotheses, dwz speculatie. Minimalisten zullen niet nalaten daarop te wijzen.
      Ik vind het allemaal niet zo erg. Als het om het begin van ons Universum gaat doen kosmologen niet anders. In een gezonde wetenschap formuleren de deelnemers expliciet de aannames om tot een coherente theorie te komen (zie Arno Wouters hierboven). Sterker nog, ze zijn bereid om te werken vanuit verschillende aannames. Ik vind het nog altijd prachtig dat Stephen Hawking eerst een uitstekende theorie betreffende Zwarte Gaten formuleert, die iets later door allerlei waarnemingen wordt bevestigd. Vervolgens (rond 1980) gaat hij aan het werk om zijn eigen theorie te weerleggen (Zwarte Gaten zijn helemaal niet zo zwart).
      Oudheidkundigen, classici en archeologen zijn, als we JL mogen geloven (en waarom niet) veel sterker geneigd zich in te graven en vast te klampen aan hun aannames, hypothesen en theorieën van voorkeur. Iedere minimalist zou af en toe de maximalistische benadering moeten toepassen en omgekeerd. Daar krijg je betere hypothesen van en dan weten archeologen beter waar ze naar uit moeten kijken. Dat is van groot belang, omdat ze opgravingen immers maar één keer kunnen uitvoeren. Dan zijn we bij JL’s stokpaardje: meer samenwerking, meer kennis van het werk dat anderen verrichten enz.

      1. Evert van Ginkel

        Er is geen archeoloog die zal beweren dat Caesar alles volkomen uit z’n duim heeft gezogen. Er zal geen oud-historicus zijn die meent dat alles wat Caesar schrijft, de zuivere waarheid is. Die tegenstelling is er, denk ik, niet echt.
        Van belang is ook te beseffen dat absence of evidence een relatief begrip is. Hoe sterk die afwezigheid meetelt in het (voorlopig) oordeel, is afhankelijk van de mate waarin er gezocht, onderzocht en gevonden is. Hoe meer een regio of vindplaats is uitgekamd op vondsten, hoe meer reden er zal zijn om, bij afwezigheid van enige concrete vondst, te stellen; nou, hier is toen- en-toen vrijwel zeker niks gebeurd. Maar dat beeld kan snel veranderen voor plaatsen waar tot dan toe nooit is gezocht. Doordat het terrein in kwestie of de daar gelegen vondstlagen afgelegen of ontoegankelijk zijn, bijvoorbeeld. Voorbeelden te over: Hermeskeil, Thuin, maar ook Caestert en ja, zelfs Kessel. Als we in de gelegenheid zouden zijn het hele binnenterrein van Caestert op te graven, of als er nog onaangeroerde lagen te Kessel te onderzoeken zouden zijn, kan er van alles gebeuren. maar weer geldt: nu niet, en dat is het punt: dat er desondanks suggesties gedaan worden van: het zal waarschijnlijk wel. En dan hangt het weer van de nadruk en de context van die suggestie af (een optreden in De Wereld Draait Door… ) of het bij een geopperde mogelijkheid blijft of tot een gewenste waarheid evolueert. Google op Kessel/Caesar: ik denk dat de verhouding in hits Groot nieuws: Caesar was hier! versus Tut,tut, dat is helemaal niet zeker – 50 op 1 is. De suggestie is hier in brede kring al werkelijkheid geworden.
        Nog eentje dan: De Lage Landen houden ook een beetje de suggestie in van: (West-) Nederland en Vlaanderen, terwijl de plausibele vondsten én Caesars beschrijvingen bijna uitsluitend betrekking hebben op Hoog-België en het Rijnland afspelen. Ook hier maakt de toon de muziek.

  6. Ik heb ondertussen het boek grotendeels gelezen en het riep bij mij onmiddellijk de herinnering op aan Hans Rombaut, Caesar in België, verschenen in 2006. Het enige verschil, hij zag het kamp van Sabinus en Cotta in Tongeren, het slagveld tussen Lauw en Otrange en het kamp van Cicero in de buurt van Gembloux. Dat boek werd indertijd afgebrand, en eerlijk gezegd, ik vind dit boek niets beter. Het is een boek dat gebouwd is van hypothese op hypothese waarbij je niets vooruit komt. In het RAAP rapport 2162 van 2011 dat Buijtendorp ook in zijn bibliografie citeert, staat p. 9 letterlijk het volgende: “De opgravingen, metaaldetectie en het magnetometrisch onderzoek hebben echter geen aanwijzingen opgeleverd voor de aanwezigheid van (grote groepen) Romeinse soldaten of Keltische krijgers.” Het dendrochronologisch onderzoek dateert de site nog steeds omsteeks 31-30 v.C. En voor de rest weten we dat deze site gefungeert kan hebben als een soort inheemse vluchtburcht sedert het midden van de 3de eeuw v.C. Binnen het kamp van de oud-historici reken ik mezelf eerder tot de maximalisten. Ik heb niet voor iedere bewering een archeologische vondst nodig. Via andere bronnen kan je vaak tot een consistent verhaal komen. Buijtendorp wijst trouwens op de correspondentie tussen de gebroeders Cicero en het feit dat deze correspondentie in Rome een belangrijke rol speelde. Ik heb dit jaren geleden ook reeds aangehaald. Maar op geen enkel ogenblik mag men verbanden maken waarvan de haken in de lucht hangen. En dat gebeurt in dit boek veel te veel.

Reacties zijn gesloten.