Een enkele keer blog ik hier over een recente ontdekking of nieuw inzicht. Dat gaat weleens fout. Met één april alweer even achter ons, is dit een mooi moment om het te hebben over de manieren waarop het ontspoort en over de “filters” waarmee ik probeer fouten te vermijden.
Onlangs werkte zo’n filter niet: ik blogde toen over Sponsianus, de Romeinse keizer waarvan iedereen dacht dat die niet had bestaan, totdat enkele onderzoekers het tegendeel beweerden. Ik schreef erover want dit was leuk. De onderzoekers bleken zich echter te vergissen. Gelukkig is dit een blog, dus ik kon de rectificatie er meteen bij zetten.
Een reconstructie van de boogschutter (Paris?) op de tempel van Afaia op het eiland Aigina. Deze reconstructie is te zien in de Glyptothek in München.
Woorden hebben betekenissen maar die betekenissen kunnen verschuiven. Als mensen zouden beginnen de zaterdag “satyrdag” te noemen, zullen er aanvankelijk puristen zijn die vinden dat het eigenlijk anders is, maar zij zullen uitsterven en vanaf dan heet de laatste dag van de week satyrdag. Zo gaat het. De kinderbewaarplaats van weleer heette daarna kleuterschool en nu basisschool. Betekenisverschillen die ooit belangrijk waren, kunnen verdwijnen: de dromedaris gaat steeds vaker kameel heten.
En wat ooit multidisciplinair heette wordt nu op één hoop gegooid met interdisciplinair. In dat geval gaat er iets van waarde verloren. Vandaar dat ik even de purist ga uithangen.
Gisteren blogde ik erover dat ik de kleuren van moderne reconstructies van antieke sculptuur ongeloofwaardig vond en dat een portret als dat uit Kharga bewees dat ze in de Oudheid heus wel wisten hoe het natuurgetrouwer moest. Ik had de resultaten van kunsthistorisch onderzoek overgenomen en hoewel ik er vragen bij had, had ik de resultaten niet betwijfeld. Het overnemen van een resultaat uit een vakgebied dat het jouwe niet is, heette ooit multidisciplinair.
Moderne reconstructie van het gezicht van Julius Caesar, gebaseerd op de Leidse Caesar-buste. U leest er meer over in het boek van Buijtendorp.
[Gisteren werd in het Rijksmuseum van Oudheden een nieuw boek van Tom Buijtendorp gepresenteerd: Caesar in de Lage Landen. Het is geen toeval dat ik daar vandaag aandacht aan besteed, want ik heb het voorrecht gehad het “Woord vooraf” te schrijven. Dat leest u wel als u het boek eenmaal hebt bemachtigd. Hier is waarom ik denk dat het een belangrijk boek kan zijn.]
***
Wie meer wil weten over het verre verleden, beschikt grosso modo over twee soorten informatie: enerzijds geschreven bronnen, zoals CaesarsGallische Oorlog, en anderzijds archeologische vondsten, zoals de belegeringswallen die zijn opgegraven rond Alesia. Wie de nadruk legt op één van deze categorieën bewijsmateriaal, is als een pianist die vooral witte of vooral zwarte toetsen bespeelt. Door teksten en vondsten te combineren, doe je echter de boeiendste ontdekkingen. Dan ontstaat muziek. Terwijl je bijvoorbeeld aan de hand van vondsten kunt vaststellen dat rond het midden van de eerste eeuw v.Chr. de gouden munten uit noordelijk Gallië verdwijnen, suggereren teksten dat dit het moment was waarop Caesars legers het gebied aan het plunderen waren.
Ik ben geen mediëvist en ook geen neerlandicus. Verwacht van mij geen inhoudelijk oordeel over Nobel streven, het onlangs verschenen boek van Frits van Oostrom dat ik al voor u samenvatte en waarover ik al opmerkte dat de auteur zo mooi uitlegt wat hij aan het doen is. Dit keer nog wat andere gedachtes die bij me opkwamen en die minder te maken hebben met Nobel streven dan met het feit dat het een boek is. Boeken zijn problematisch als medium om aan een groot publiek wetenschappelijke inzichten over te dragen. We leven immers in een tijd waarin iedereen zijn informatie zoekt op het wereldwijde web.
Ik heb al eens eerder uitgelegd dat het boek alleen nog een meerwaarde heeft als het de ongedifferentieerde nevenschikking van het internet weet te overstijgen. Het heeft geen zin een biografie te schrijven van deze of gene Romeinse keizer, aangezien vrijwel alle informatie al online is te vinden. Wat we wél zoeken is een overzicht van de Griekse literatuur of een boek over de wijze waarop archeologen van vondsten komen tot conclusies. Of een overzichtswerk dat de geschiedenis van Egypte opnieuw onderhanden neemt, de eerste geschiedenis van het Aramees of een overzicht van de omgang met de Oudheid in de Renaissance: boeken die iets bieden wat je niet vindt op het internet.
Petrus en Paulus op een glazen penning van bisschop Damasus (Vaticaanse Musea, Rome)
Daar zaten we dan als studenten, te luisteren naar een docent archeologie die ons voorhield dat de Atheense democratie na de Peloponnesische Oorlog niet langer functioneerde. Terwijl wij wisten dat de belangrijkste teksten juist daarna waren geschreven: de redevoeringen van een Demosthenes, de analyse van een Aristoteles, de aanvallen van een Plato. Ons respect voor zo’n docent werd er niet groter op. Omgekeerd hadden we college van een oudhistoricus die ons adviseerde over archeologie vooral de essays van Moses Finley te lezen, terwijl wij al diens redenatiefouten moeiteloos konden uittekenen. Ook dat droeg niet bij aan ons respect voor de docenten.
Ik weet tot op de dag van vandaag niet – en ik schrijf dat zonder ironie – waar het wederzijdse onbegrip vandaan kwam, want de teksten van de oudhistorici en de vondsten van de archeologen documenteren dezelfde cultuur. Wie zich tot één bewijscategorie beperkt, is als een pianist die alleen de witte of alleen de zwarte toetsen bespeelt. Je krijgt weliswaar muziek, maar ontzegt je de volle rijkdom. Wat onderzoekers bewoog deze beperking te aanvaarden, weet ik dus niet, wél weet ik dat de Deetman-kaalslag het probleem vergrootte: de studieprogramma’s werden bekort tot vier jaar, zodat studenten geen tijd meer kregen belangrijke collega-vakken te leren kennen.
De wal van het heuvelfort in het Bois du Grand Bon Dieu.
[Dit is het tweede deel van een stukje over de wijze waarop archeologische vondsten kunnen worden gebruikt om teksten te toetsen. In het eerste deel noemde ik dat je eerst moet vaststellen wat de strekking van de tekst is, dat je daarna moet nadenken over de toegestane onderzoekswegen (heuristieken) zijn en dat je tot slot moet formuleren wat de toetsing daarvan zou kunnen zijn.]
Een voorbeeld: Polybios beschrijft dat, toen koning Antiochos III de Grote in 206 v.Chr. de stad Griekse Baktra in het noorden van Afghanistan belegerde, een van de verdedigers erop wees dat oorlog tussen de Grieken vooral de hordes barbaren, die de beschaving wilden overrompelen, in de kaart zou spelen. Dit is een van de weinige teksten over de ondergang van Grieks Baktrië en ze documenteert dus barbaarse dreiging. In alle geschiedenisboekjes staat dan ook dat deze buitenpost van de klassieke cultuur onder de voet is gelopen door Centraal-Aziatische nomadenstammen. Maar…
Wat is een oudheidkundig bewijs? Eerste voorbeeld: het bestaan van koning Salomo. Die kennen we vooral uit het Deuteronomistisch Geschiedwerk en uit teksten die daarvan zijn afgeleid. Dat is weinig materiaal en daarom is de vraag gewettigd of hij wel een historisch personage is. Je kunt nu zeggen dat één bron geen bron is en bevestiging eisen uit ander bewijsmateriaal. Je zoekt dan dus naar verificatie. Je kunt het ook omkeren en zeggen dat je het bestaan van Salomo aanvaardt tot je tegenbewijs hebt. Falsificatie. Voor beide standpunten valt iets te zeggen en het komt erop aan dat je je keuze moet kunnen verantwoorden.
Tweede voorbeeld: veel antieke teksten vermelden zaken die simpelweg niet waar kunnen zijn. Herodotos weet dat Xerxes ten strijde trok tegen de Grieken na een droomgezicht. Kallimachos meldt dat toen koningin Berenike wat haarlokken had geofferd, die als sterrenbeeld aan de hemel verschenen. Julius Caesar schrijft in de Gallische Oorlog dat er ten noorden van de Alpen eenhoorns voorkomen. Volgens de evangelist Johannes veranderde Jezus water in wijn. Cassius Dio meldt dat keizer Marcus Aurelius een Egyptenaar in dienst had die regen kon maken. Zulke dingen geloven wij niet – maar andere informatie uit dezelfde bronnen geloven we wel. Opnieuw: je moet in staat zijn te kunnen uitleggen waarom je het ene deel van een tekst wel en het andere deel van dezelfde tekst niet gelooft.
Toen ik een tijdje geleden aankondigde dat ik een reeks “Methode op Maandag” (MoM) wilde beginnen over de vraag wat de bestudering van de Oudheid maakt tot een wetenschap, was ik van plan te starten met de diverse disciplines. Waarom zijn er verschillende vakgebieden terwijl het onderwerp, de oude wereld en de reflectie daarop, zo duidelijk een eenheid is? Om over die pluriformiteit iets te zeggen, moeten we terug naar de achttiende eeuw.
Destijds waren er verschillende groepen die zich bezighielden met de oude wereld. Aan de universiteiten werkten theologen en juristen, die beide Grieks en Latijn moesten beheersen. Ze werkten samen met classici, die probeerden de oude talen te doorgronden. Daarnaast waren er verzamelaars, de zogeheten antiquariërs. Zij waren minder geïnteresseerd in teksten dan in de materiële cultuur, al waren die twee velden natuurlijk niet helemaal te scheiden, omdat je van sommige voorwerpen alleen via teksten kunt vaststellen wat ze betekenen.
Echte historici waren er destijds niet: wat toen voor geschiedenis doorging, was het navertellen van oude bronnen. Wel waren er filosofen, die het verleden reconstrueerden aan de hand van grootse theorieën die meer berustten op fantasie dan feiten. “De menselijke geschiedenis is er een geweest van voortdurende vooruitgang”, bijvoorbeeld. Empirisch bewijs daarvoor ontbrak. Of: “het Romeinse Rijk is ten onder gegaan door een verandering van de zeden, waardoor de expansie ten einde kwam”. Dat die expansie stokte aan het begin van de jaartelling en de instorting enkele eeuwen later plaatsvond, waren details waarom filosofen zich niet bekreunden.
Een leuke reactie vanmorgen: iemand suggereert me – u leest het hier – mijn tijd zinniger te besteden door meer aandacht te besteden aan de Prehistorie, een onderwerp waarover geen oudhistoricus een mening heeft.
Daarop zijn diverse antwoorden mogelijk. Antwoord één: een oudhistoricus houdt zich bezig met de tijd waarin de menselijke beschaving – hoe je dat begrip ook wil definiëren – is ontstaan en omdat hij een historicus is, beperkt hij zich tot de geschiedenis. De geschiedenis begint per definitie wanneer we teksten hebben. Een historicus die zich bezighoudt met de Prehistorie (letterlijk: “voor-geschiedenis”) zou een contradictio in terminis zijn. Prehistorie is het werk van archeologen.
De ster van Betlehem (Gevelsteen, Prinsengracht 162, Amsterdam)
Ik leerde Shirley kennen nadat ik wat geërgerde woorden had gewijd aan de brandspiegels waarmee de Griekse ingenieur Archimedes Romeinse schepen in brand zou hebben gestoken. Het verontruste me dat een oudhistoricus dit presenteerde als historisch feit, hoewel het in strijd was met de natuurwetten. Shirley was blij dat althans één “alfa” het probleem had herkend en legde me uit hoe ik het beter had kunnen uitleggen.
Er zijn meer “bèta’s” als Shirley: oud-gymnasiasten die hun liefde voor de oude Grieken en Romeinen hebben bewaard, zelfs al is er voor hoogopgeleiden noch online noch in de boekhandel goede informatie te vinden over de Oudheid. Dat stoort haar en op gezette tijden stuurt ze me mailtjes met de stommiteiten die ze bij haar lectuur nu weer is tegengekomen.
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.