De inzet van het maximalisme/minimalisme-debat is vrij simpel: wat doe je als twee soorten bewijsmateriaal niet hetzelfde suggereren? De hoofdstad van de Meden, Ekbatana, zou volgens de geschreven bronnen een enorme nederzetting moeten zijn geweest, maar archeologen hebben nog weinig gevonden.
Een van de centrale punten in de discussie over maximalisme en minimalisme is de “Large Stone Structure”: vrijwel zeker niet het paleis van koning Salomo.
Misverstand: Maximalisten zijn gelovigen, minimalisten wetenschappers
Wie de Oudheid bestudeert, baseert zich op twee soorten bewijsmateriaal: geschreven teksten en archeologische vondsten. Het komt vaak voor dat die niet met elkaar in overeenstemming zijn. Voor Caesars claim dat hij de Belgen heeft onderworpen, bestaat bijvoorbeeld nog geen archeologische bevestiging. Een soortgelijke tegenspraak doet zich voor bij de stad Ekbatana, het huidige Hamadan in Iran. Volgens de Griekse auteur Herodotos (c.480-c.429) was dat een machtige stad met zeven ringmuren, maar elk archeologisch spoor daarvan ontbreekt.
Een derde voorbeeld is de staat van David en Salomo, die – als we de Bijbel mogen geloven – in de tiende eeuw v.Chr. een machtig koninkrijk beheersten dat zich uitstrekte tot ver buiten de grenzen van het huidige Israël. Het zou waar kunnen zijn. Traditionele supermachten als Assyrië (in Noord-Irak) en Egypte lieten de Levant in deze tijd met rust. Alleen: er is geen archeologisch bewijs voor het bestaan van het machtige bijbelse koninkrijk, en die afwezigheid kan niet langer worden weggeredeneerd met ‘het kan nog worden gevonden’. Daarvoor is er te veel en te lang gezocht. We zouden langzamerhand wel eens een kleitabletje willen zien met een administratieve tekst gedateerd naar de regeringsjaren van Salomo, maar zelfs zoiets simpels ontbreekt. De overblijfselen van gebouwen die ooit werden gepresenteerd als bevestiging van het bijbelse relaas – de stallen van Salomo in Megiddo bijvoorbeeld – blijken bij nader te jong te zijn.
De Mesha-stele, waarin koning David vermoedelijk wordt genoemd (Louvre, Parijs)
Een van de grote oudheidkundige problemen is dat van het asymmetrische bewijs. Wat doe je als de geschreven bronnen iets anders suggereren dan het bodemarchief? Er zijn twee strategieën. De maximalist gaat ervan uit dat de bron betrouwbaar is, tenzij het tegendeel wordt bewezen. De Medische hoofdstad Ekbatana was een stad met zeven muren, tenzij we de stad opgraven en constateren dat er maar één muur was. Julius Caesar moordde een stam uit bij de samenvloeiing van Rijn en Maas, tenzij we de resten van opgemeld bloedbad op een ander punt opgraven.
De omgekeerde positie staat bekend als minimalisme. De geschreven bron geldt als fictie, tenzij we archeologisch bewijs vinden dat haar bevestigt. Het zevenmurig Ekbatana is een sprookjesmotief, tenzij we zeven muren opgraven. Caesar moordde geen stam uit, tenzij we het slagveld op de juiste plek vinden.
Beide posities zijn onhoudbaar omdat we te weinig data hebben. We weten niet waar Ekbatana in de IJzertijd heeft gelegen – wat is opgegraven, is veel jonger – en als we op de samenvloeiing van Waal en Maas enorme hoeveelheden botmateriaal vinden uit de eerste eeuw v.Chr., zouden we ook het kamp van Caesar willen vinden plus, als het even kan, een slingerkogel met het nummer van een van de relevante legioenen. Door de genoemde dataschaarste is de discussie over deze twee strategieën lastig én uitdagend. Het zou het beste uit de wetenschap boven kunnen halen maar het maximalismedebat is in de Nederlandse oudheidkunde te ruste gelegd. Als archeologen écht in discussie moeten met historici en andersom, is er in de Nederlandse wetenschap ineens weinig waarheidsliefde. Er is weinig wil tot weten. De ambitie om je eigen vak te overtreffen, is afwezig. Gelukkig hebben we Israël.
Moderne reconstructie van het gezicht van Julius Caesar, gebaseerd op de Leidse Caesar-buste. U leest er meer over in het boek van Buijtendorp.
[Gisteren werd in het Rijksmuseum van Oudheden een nieuw boek van Tom Buijtendorp gepresenteerd: Caesar in de Lage Landen. Het is geen toeval dat ik daar vandaag aandacht aan besteed, want ik heb het voorrecht gehad het “Woord vooraf” te schrijven. Dat leest u wel als u het boek eenmaal hebt bemachtigd. Hier is waarom ik denk dat het een belangrijk boek kan zijn.]
***
Wie meer wil weten over het verre verleden, beschikt grosso modo over twee soorten informatie: enerzijds geschreven bronnen, zoals CaesarsGallische Oorlog, en anderzijds archeologische vondsten, zoals de belegeringswallen die zijn opgegraven rond Alesia. Wie de nadruk legt op één van deze categorieën bewijsmateriaal, is als een pianist die vooral witte of vooral zwarte toetsen bespeelt. Door teksten en vondsten te combineren, doe je echter de boeiendste ontdekkingen. Dan ontstaat muziek. Terwijl je bijvoorbeeld aan de hand van vondsten kunt vaststellen dat rond het midden van de eerste eeuw v.Chr. de gouden munten uit noordelijk Gallië verdwijnen, suggereren teksten dat dit het moment was waarop Caesars legers het gebied aan het plunderen waren.
Petrus en Paulus op een glazen penning van bisschop Damasus (Vaticaanse Musea, Rome)
Daar zaten we dan als studenten, te luisteren naar een docent archeologie die ons voorhield dat de Atheense democratie na de Peloponnesische Oorlog niet langer functioneerde. Terwijl wij wisten dat de belangrijkste teksten juist daarna waren geschreven: de redevoeringen van een Demosthenes, de analyse van een Aristoteles, de aanvallen van een Plato. Ons respect voor zo’n docent werd er niet groter op. Omgekeerd hadden we college van een oudhistoricus die ons adviseerde over archeologie vooral de essays van Moses Finley te lezen, terwijl wij al diens redenatiefouten moeiteloos konden uittekenen. Ook dat droeg niet bij aan ons respect voor de docenten.
Ik weet tot op de dag van vandaag niet – en ik schrijf dat zonder ironie – waar het wederzijdse onbegrip vandaan kwam, want de teksten van de oudhistorici en de vondsten van de archeologen documenteren dezelfde cultuur. Wie zich tot één bewijscategorie beperkt, is als een pianist die alleen de witte of alleen de zwarte toetsen bespeelt. Je krijgt weliswaar muziek, maar ontzegt je de volle rijkdom. Wat onderzoekers bewoog deze beperking te aanvaarden, weet ik dus niet, wél weet ik dat de Deetman-kaalslag het probleem vergrootte: de studieprogramma’s werden bekort tot vier jaar, zodat studenten geen tijd meer kregen belangrijke collega-vakken te leren kennen.
Ik heb nu in twee stukken (1, 2) iets verteld over Roymans’ ontdekking van een deel van de kill zone tussen twee rivieren waar Caesar de Usipeten en Tencteren doodde, en vier stukken (1, 2, 3, 4) over soortgelijke ontdekkingen uit de laatste vijftien jaar. Is dit alles nu heel erg belangrijk?
Op zichzelf niet. Kennis over het verre verleden is altijd minder belangrijk dan kennis van het recentere verleden. Oudheidkundigen hebben wel eens geprobeerd hun vak extra belang te geven door erop te wijzen dat twee millennia geleden de grondslagen van onze cultuur zouden zijn gelegd, maar dat is geproblematiseerd door de sociale wetenschappen. Een andere claim voor het belang van de oudheidkunde, dat we het heden beter zouden begrijpen door het te vergelijken met de Oudheid, miskent dat we alleen maar dingen kunnen herkennen die we al kennen uit onze eigen wereld.
Jeruzalem, “Large Stone Structure”: dit is vrijwel zeker niet het paleis van koning Salomo, maar dat roeptoeteren archeologen wel de wereld in.
Oudheidkundige discussies hebben doorgaans niet zoveel betekenis, maar er zijn uitzonderingen. Eén daarvan is het maximalisme/minimalisme-debat, dat gaat over het relatieve gewicht van de literaire overlevering en de archeologische vondsten. Er zijn allerlei punten waar die twee soorten bewijsmateriaal elkaar tegenspreken: de aanwezigheid van Caesar in Brittannië is alleen bekend uit teksten en niet uit vondsten, de ruïnes van het antieke Ekbatana lijken in niets op de zeven muren die daar moeten staan volgens de antieke beschrijvingen.
Dit is, bij asymmetrisch bewijsmateriaal, alleen maar te verwachten, maar het creëert wel problemen. Laat je op zo’n moment de geschreven teksten prevaleren of de afwezigheid van de vondsten? Anders gezegd: is je standpunt dat een tekst betrouwbaar is, tenzij je vondsten het tegenspreken, of ga je er pas van uit dat een tekst betrouwbaar is als ze door de vondsten is bevestigd? Het eerste standpunt staat bekend als maximalisme: je veronderstelt een maximale betrouwbaarheid van de teksten. Het tegengestelde is minimalisme.
Bingo! Ik blogde enkele dagen geleden enkele keren over de archeologie van Israël en wees op het enorme belang van de opgravingen die momenteel plaatsvinden in Megiddo. Daar kon, zo merkte ik op, namelijk het organische materiaal worden gevonden dat nodig is om vast te stellen waar de grens ligt tussen IJzer I en IJzer IIa.
Er zijn nogal wat antieke ruïnes in Israël die, aan de hand van aardewerk, worden gedateerd in het IJzer IIa. De “hoge datering” zou betekenen dat ze door koning Salomo kunnen zijn gebouwd en wil zeggen dat de auteur van 1 Koningen redelijk betrouwbare informatie had, een “lage datering” zou betekenen dat ze jonger zijn en houdt in dat het bijbelse verhaal achteraf is geconstrueerd. Het heeft er momenteel de schijn van dat we langzaam het maximalistische idee “het verhaal uit de Bijbel is betrouwbaar tenzij er archeologisch bewijs is voor het tegendeel” moeten inruilen voor het minimalisme: “het bijbelse verhaal kan niet als historisch betrouwbaar worden gelezen, tenzij het archeologisch wordt bevestigd”.
De zuidelijke stallen van Megiddo zijn een voorbeeld van een bouwwerk dat eerst ten tijde van Salomo werd gedateerd, maar jonger leek te zijn. Of misschien is het toch weer anders.
Ik heb de afgelopen dagen geblogd over de Vroege IJzertijd-archeologie van Israël. De eerste post is hier. De centrale vraag was daarbij of de maximalisten of de minimalisten de betere benadering kozen, en dat is afhankelijk van twee vragen. De eerste, waarover we het nog niet hebben gehad, is of er bewijs is voor de Intocht; de tweede is of er bewijs is voor monumentale architectuur op het moment waarop koning Salomo regeerde.
Er zijn inderdaad grote monumenten gevonden, waarvan die in Jeruzalem het meest tot de verbeelding spreken. Volgens de traditionele, “hoge” chronologie van het IJzer IIa-aardewerk zijn die op het juiste moment te dateren. Volgens een recentere, “lage”, chronologie begint het IJzer IIa echter later en kan de “large stone structure” in Jeruzalem alleen ná Salomo zijn gebouwd. De oplossing zal moeten komen van 14C-dateringen, en even leek er uit Tel Rehov bewijs dat het IJzer IIa-aardewerk al in gebruik was vóór het einde van de regering van koning Salomo. Bij nader inzien bleek het bewijs niet waterdicht. Lees verder “Archeologie van Israël (5): analyse”→
Ik schreef al over archeologie in Israël en vertelde dat er ruwweg twee stromingen waren. Minimalisten menen dat het bijbels verhaal een literaire constructie is, zoals ook de stichtingssage van Rome en het verhaal van koning Arthur, en dat het alleen mag worden gevolgd als archeologen het hebben bevestigd. Maximalisten daarentegen gaan uit van de maximale betrouwbaarheid van het verhaal van de Bijbel, en stellen dat dit verhaal ruwweg juist is, tenzij archeologen aanwijzingen hebben voor het tegendeel. Het is evident dat dit laatste standpunt iets beter past bij een zionistische staat. Om een misverstand te vermijden: maximalisten zijn niet per se religieuzer dan minimalisten.
Wat betekent dit concreet? Veel draait om de vraag of we een archeologische chronologie kunnen opstellen die overeenkomt met het verhaal van de Bijbel. En dat draait, in de praktijk, eigenlijk vooral om twee deelvragen:
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.