
Gisteren ben ik naar Beit-ed-Din en Sidon geweest. Het eerste is het paleis van Bashir II, die in de vroege negentiende eeuw een eigen staatje stichtte, vrij succesvol was, maar uiteindelijk op het verkeerde paard wedde en door de Ottomaanse heersers werd afgezet. In de voormalige stallen en in de tuinen liggen momenteel prachtige laatantieke mozaïeken, zoals het funky mozaïek waarover ik al eens blogde. De kunstige voorwerpen zijn gevonden tijdens de Burgeroorlogen en de leider van de druzen, Walid Jumblatt, heeft ze voor grote bedragen gekocht van de vinders en in die stallen laten leggen. (Hij is ook de man die ingreep toen de Libanese ceders dreigden uit te sterven en een nieuw woud liet planten.)
Hoe netjes het ook is wat Jumblatt deed, er ligt hier wel een probleem: waar komen die mozaïeken nu vandaan? Het punt is dit keer niet dat unprovenanced voorwerpen vervalsingen kunnen zijn. Dit zijn geen papyri. De kwestie is dat je wil weten uit welk gebouw ze komen. Een afbeelding van een pauw in een kerk representeert de wederopstanding, een pauw in een tempel is een aanwijzing voor de cultus van Hera. Een ander prachtig mozaïek kan, afhankelijk van de vindplaats, zowel Johannes de Doper als Dionysos voorstellen. We mogen blij zijn met wat we wél hebben, maar het niet registreren van een provenance is toch wel behoorlijk onpraktisch. We hadden meer kunnen weten.
Maar Jumblatt blijkt vooruit te hebben gedacht. Hij heeft de vindplaatsen wel degelijk geregistreerd maar maakt deze niet bekend. Daarvoor heeft hij twee motieven. De ene is dat de opgravers hiermee identificeerbaar zouden worden. Die hebben redenen om anoniem te willen blijven – redenen die we niet kennen maar die volgens Jumblatt respectabel zijn. Daar wil ik dan ook wel weer respect voor hebben. Hij heeft immers een vermogen uitgegeven om dit erfgoed te redden. De tweede reden is dat de Libanese staat nog steeds niet de mogelijkheid heeft de vindplaatsen te beschermen. Dan is het beter geen slapende honden wakker te maken. Ook dat leek me niet onredelijk.
Later op de dag bezocht ik Sidon, waar opgravingen bezig zijn en wordt gewerkt aan een museum. Ik schrijf er wel vaker over (één, twee, drie). Ik kan u dit keer melden dat nog twee campagnes zijn voorzien, dat de bouw van het museum gestaag vordert en dat de eerste vondsten dit najaar tentoongesteld zullen worden in de British Library in Londen. Ik informeerde of projecten om de Sidoniërs geïnteresseerd te krijgen, resultaat hadden. Ik hoopte dat mijn gastvrouw ja zou antwoorden en wilde dan iets vertellen over wat ik in Yerevan had vernomen.
Ze moest echter zeggen dat het niet echt vorderde. De reden was dat de “echte” Sidoniërs, zoals haar eigen familie, waren weggetrokken terwijl de bevolking van Sidon grotendeels bestond uit Palestijnse vluchtelingen uit het immense Ain al-Hilweh-kamp en tegenwoordig ook uit Syrische vluchtelingen. U mag hierin de groeiende frustratie herkennen van de Libanese bevolking over het onvermogen van de politiek om het vluchtelingenvraagstuk op te lossen, maar dat is vandaag mijn punt niet. De crux is dat de bewoners van Sidon geen mensen zijn die het verleden van Sidon erkennen als hun eigen verleden.
Iets positiever is dat het nabijgelegen Kruisvaarderskasteel waarvan het grafveld onlangs in het nieuws was, langzaam wordt klaargemaakt voor bezoekers. De combinatie van kasteel en museum zal hopelijk toeristen brengen en wie weet groeit de betrokkenheid op die manier.
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.