In drie stukjes (een, twee, drie) heb ik uitgelegd dat de wetenschap niet altijd even betrouwbare informatie aanlevert en dat journalisten, door hun focus op nieuws en door hun duiding met gemakzuchtige frames, ervoor zorgen dat u een stortvloed aan informatie over u heen krijgt, die u het zicht belemmert op wat er nou écht aan nieuws is. Voor zover ik kan overzien is er in de Week van de Klassieken niet één medium geweest dat uit het aanbod wist te distilleren hoe de DNA-revolutie de hermenutische buitengrens verwijdt en hoe de klassieken zullen gaan veranderen.
Dat komt niet alleen door journalisten, overigens. Ik heb de indruk dat classici het zelf ook nog niet helemaal door hebben. Ze zijn in de jaren tachtig, toen de studieduur werd bekort, een fuik in gezwommen: waar oudheidkundigen ooit ongeveer wisten wat collega-disciplines deden, weten ze dat nu nauwelijks meer (en oproepen tot interdisciplinariteit blijven al een halve eeuw beperkt tot geroep in de woestijn), zodat inzichten van de ene discipline de andere onvoldoende bereiken. Een andere ontwikkeling is de groeiende nadruk op onderzoek en onderwijs. Als ik een euro had gekregen van elke oudheidkundige die ooit heeft gezegd dat zijn of haar werk bestaat uit onderzoek en onderwijs, en negeerde dat de wet ook overdracht noemt als academische kerntaak, zou ik een lang weekend naar Brussel kunnen. Ik ben bang dat de universiteiten inmiddels te ver de fuik zijn ingezwommen en zichzelf niet langer kunnen hervormen. Het zal van buiten moeten komen – en verrek, er zijn hoopvolle ontwikkelingen.
Wat beter kan
Om te beginnen: de wetenschapsredacties beginnen in de gaten te krijgen dat er dingen scheef zitten. De Volkskrant schreef vrij scherp toen vijf Dode Zee-rollen vervalsingen bleken. Theo Toebosch wijdde in het Handelsblad een stuk aan de discussie over de claim dat bij Kessel een Caesar-slagveld werd gevonden, met daarin de correcte constatering dat oudheidkundigen het oneens zijn over wat een oudheidkundig bewijs is. Tja, dat krijg je van dat hyperspecialisme. Kortom, er is een “anti-frame” aan het groeien: de oudheidkundige die maar weer eens wat roept. Dat is soms jammer, zoals wanneer de beschuldiging onterecht is, maar het is wel een verbetering ten opzichte van het kritiekloze napraten van overdreven academische persberichten.
Wat nodig is? We moeten af van het zender-ontvanger-model van wetenschapscommunicatie. We zijn er niet als we iets de wereld hebben ingestuurd, want er is zó veel informatie dat de consument selecteert. Daarom moeten we aangeven wat wetenschappelijke inzichten beter maakt en dat betekent dus een tweede lijn: uitleg van je methode. Hoe weten wetenschappers wat ze weten? Vanmorgen had Neerlandistiek dit aardige stuk, ikzelf heb Methode op Maandag – kortom, het is mogelijk het advies “Tussen onderzoek en samenleving” handen en voeten te geven. Dus, Nederlandse classici, waar wachten jullie op? Maak nou eens een toffe website over hermeneutiek. Dus, Nederlandse archeologen: maak eens een boek over dateringen en leg uit wat een reservoireffect is.
Wat ik hierboven beschreef staat bekend als het Science Deficit Model: het idee dat als mensen maar uitleg over het wetenschappelijk proces krijgen, ze hun scepsis wel laten varen. Uiteraard is dat niet zo. Er zijn mensen die zich niet door de wetenschap willen laten overtuigen. De nationalisten die er niet boven staan trollenlegers op je af te sturen als je uitlegt wat de Cyruscilinder is, de Jezusmythici die je gaan stalken. Voor hen is de derde lijn, waarin een communicator in gesprek gaat met sceptici, waarin hij onderscheid aanbrengt tussen enerzijds het wetenschappelijke probleem en anderzijds de bezorgdheid die mensen ervan weerhoudt de wetenschappelijke methode te aanvaarden, waarin hij empathie toont voor het laatste en tegelijk duidelijk bent over wetenschap. Zó moeilijk is dat niet, maar het vergt tijd. Ik zou dit willen samenvatten als “wetenschapscommunicatie is communicatie”.
Drie lijnen is wat u van een professionele wetenschapsvoorlichting over de Oudheid mogen verwachten, maar momenteel is er zelfs geen eerste lijn. Het internet wordt onvoldoende benut, terwijl het heus niet zo moeilijk is een Wikipedian-in-residence aan te stellen die de Nederlandse Wiki actualiseert. In de praktijk wordt er online niets gedaan, zelfs niet om het mechanisme van bad information drives out good te doorbreken: terwijl verouderde informatie via digitaliseringsprojecten terugkeert, ligt goede informatie achter betaalmuren, zodat geïnteresseerde mensen als vanzelfsprekend terugkeren naar achterhaalde inzichten.
Wat wél gebeurt, is dat oudheidkundigen de boekenbranche volgen – maar de boekenbranche heeft niet als doel zoveel mogelijk zo betrouwbare informatie zo snel mogelijk bij zo veel mogelijk mensen te krijgen. De boekenbranche heeft als doel heel veel boeken verkopen en dat gaat beter met de boeken van Fik Meijer of Maarten van Rossem, die dan vervolgens betere informatie onverkoopbaar maken. Ik heb het hier beschreven. Het eind van het liedje is de verspreiding van slechte informatie, de blokkade van goede informatie en als netto resultaat dat de maatschappelijke kennis van de Oudheid achterblijft. Dat is natuurlijk niet de bedoeling en ik zou aan het “wetenschapscommunicatie is communicatie” van zojuist willen toevoegen: “wetenschapscommunicatie is wetenschap”.
Tot zover mijn praatje. Zoals gezegd: de universiteiten kunnen niet meer veranderen. Evenmin verwacht ik dat de limes-organisaties, die nu al jaren bezig zijn dezelfde vlakke boodschap uit te dragen en almaar niet in staat zijn gebleken het niveau van junk-nieuws te overstijgen, de broodnodige verandering zullen bieden.
Het filteren van slecht en goed nieuws zal vanuit de journalistiek moeten komen en ik zie daar leuke dingen gebeuren. Als er goede boeken verschijnen, gaat het om auteurs als Herman Clerinx, John Romer en Margreet Steiner, die een achtergrond hebben in de wetenschapscommunicatie. Toen ik mijn praatje verzorgde, had net in het NRC Handelsblad een mooi stuk over het DNA-onderzoek naar kruisvaarders in Sidon gestaan, waarin Hendrik Spiering precies de goede dingen vertelde: dit onderzoek leverde géén nieuw inzicht maar het was wel goed dat bestaande inzichten werden bevestigd met nieuwe methoden.
Het zal dus moeten en kunnen komen vanuit de journalistiek – en van musea. Of van evenementen als Oog op de Oudheid, waarin we willen tonen dat oudheidkunde wél intellectueel uitdagend is.
Fijn dat je musea noemde.
“Maak nou eens een toffe website over hermeneutiek.”
Jouw stukje op Livius.org is anders ook niet slecht, zo heeft vriend, vijand en van alles er tussen in al toegegeven.
“In de praktijk wordt er online niets gedaan”
Valse bescheidenheid siert je niet. Jij telt wel degelijk mee. Je staat zelfs vooraan, zou ik zeggen. Natuurlijk bevestigt dat vooral dat de rest te weinig doet, maar het is toch echt meer dan niets. Zoveel (Nederlandse) oudhistorici vermeldt datzelfde Wikipedia dan ook niet (archeologen meer, trouwens) en helemaal niet op de Engelse tegenhanger.
Dat is geen valse bescheidenheid. Eerder een constatering dat het mogelijk is het goed te doen en dat degenen die er geld voor aannamen (eerste geldstroom van de universiteit) het niet doen.
Vooral dat gesprek met sceptici lijkt me belangrijk, maar de meeste wetenschappers voelen zich daar te goed voor. Ik heb ooit wel eens een filmpje gezien van Zahi Hawas en Graham Hancock die het hadden over de ouderdom van de Sfinx, maar Hawas is te veel een heethoofd en dus werd het ruzie. Een debat Lendering-Hancock daarentegen zou ik graag eens willen meemaken!
Het is al jaren bekend dat aan dergelijke debatten twee onoverkomelijke nadelen zitten.
1) De wetenschapper legitimeert de kwakzalverij door deze serieus te nemen – en dat moet nu eenmaal in een debat;
2) De opponent van de wetenschapper is niet gebonden aan de strikte regels van wetenschapsbeoefening. Hij/zij kan en dus zal alle retorische trucs en drogredenen gebruiken die maar van pas komen.
Of ze zich er nou te goed voor voelen of niet, bijna altijd is het verstandiger als wetenschappers geen debat aangaat. Er zijn een paar uitzonderingen. Ik weet niet of JL daartoe behoort en kan me goed voorstellen van niet.
Als ik me goed herinner was het het najaar van 1984 (ik kan er een jaar naast zitten) dat bij Sonja Barend een natuurkundeleraar in debat ging met een Vlaming die beweerde een perpetuum mobile te hebben uitgevonden. De natuurkundeleraar verloor vet, al had hij nog zo gelijk.
Het is niet voor niets dat kwakzalvers zo graag uitdagen tot debat. Ze hebben nauwelijks iets te verliezen, terwijl wetenschappers nauwelijks iets te winnen hebben. De twee uitzonderingen die ik paraat heb zijn Bill Nye (geen wetenschapper, maar wetenschapsvoorlichter) vs. creationist Ken Ham (een succes voor de eerste, maar niet onverdeeld) en Sean Carroll vs. cryptocreationist en smoesjeszoeker WL Craig. Het is typerend voor kwakzalvers dat geen van beiden hebben toegegeven dat ze het hebben afgelegd. Dat is er dus alvast niet mee gewonnen en dat betekent dat doorgewinterde fans evenmin iets hebben bijgeleerd.
Juist internet kan een fraaie rol spelen. Tim O’Neill doet uitstekend werk als het er om gaat de onzinnigheid van JMs te demonstreren.
Ja, dat is inderdaad een hebbelijkheidje van debatten: dat degene met de meeste kennis van zaken het kan afleggen tegen degene met de vlotste babbel die dingen zegt die mensen graag willen horen. Zie het optreden van Thierry Baudet als het gaat om klimaatverandering. De buitenstaander die het opneemt tegen de gevestigde orde spreekt altijd tot de verbeelding.
Er zijn nog wel meer problemen met het debat tussen de wetenschapper en de buitenstaander: 3.) in de media wordt gemakkelijk het beeld neergezet van de suffe ‘nerd’-wetenschapper tegenover de hippe ‘andersdenkende’ die een frisse moderne theorie heeft uitgedacht. Hierbij hoort het frame “wetenschap is vastgeroest” / “ze bestuderen 20 jaar lang het paargedrag van de trilbeksnuitkever” (enzovoort) Wetenschap staat dus op nul-een want het moet eerst uitleggen waarom het doet wat het doet.
Terzijde: bij deze beeldvorming horen ook uiterlijkheden: dus zaken als kleding, kapsel, belichting, lokatie.
4.) De traditionele wetenschap is zelf ook heel goed in het “wegzetten” van andersdenkenden. Zo las ik in een Engelstalig blog dat poogde Graham Hancock te weerleggen de typering “Von Däniken-aanhanger” waarmee de schrijver mijns inziens vooral zichzelf diskwalificeerde. Juist door hem niet serieus te nemen, laat hij zijn wij-versus-hun mentaliteit blijken.
Er bestaat een ontluisterend beeldfragment waarin Albert Delahaye in gesprek gaat met taalkundige Dick Blok waarbij de laatste zich zeer denigrerend uitlaat over zijn opponent. Dat helpt zijn zaak niet. Zie ook Zahi Hawass.
Ik vind dus dat je juist wel in gesprek moet gaat met de buitenstaander. Voortdurend, telkens weer, en met een open houding.
Af en toe neigt de passie om te slaan naar woede en irritatie… haal adem, Jona!
Het eerste overtuigt mensen; het laatste duo nimmer…
Het eerste overtuigt mensen evenmin. Vraag maar na bij psychologen – mensen nemen eerst een beslissing en dat pas rationaliseren zij. Kwakzalvers zijn middels status en geld gebonden aan hun rotzooi; hun volgelingen krijgen er emotionele beloningen voor, oa in de vorm van groepsvorming, exclusiviteit en superioriteit.
Overigens zijn woede en irritatie eveneens vormen van passie.
En uiteraard voorspel ik dat u er een mooi voorbeeld van bent. Elke keer dat u zich niet hebt laten overtuigen – bijna altijd dus, want net als eenieder, vooral inclusief ik, bent ook een mens – kunt u uw negatieve reactie toeschrijven aan “woede en irritatie”, door u ahw. geheel objectief in de ander waargenomen. Op dit punt aangekomen zit u in de val; u kunt mijn ongelijk slechts aantonen door mijn gelijk te bevestigen en andersom.
Daarom is uw opmerking ledig. Uw fout zit in de aanname dat mensen rationeel zijn.
UIt het rapport van de Jonge Akademie, door jou hierboven aangehaald, citeer ik:
…Bij toekenning van (NWO-)subsidies voor wetenschappelijk onderzoek dient een
bijdrage aan wetenschapscommunicatie of -educatie als verplichting te worden opgenomen.
In opleidingen Journalistiek en Communicatie dient de werking en waarde van
wetenschap aan bod te komen. Kennis van zaken is een randvoorwaarde om wetenschap
adequaat te kunnen vertalen naar een breed publiek. Controle van bronnen
is een eerste vereiste voor verantwoordelijke berichtgeving over wetenschap. Het
publiek is gebaat bij een heldere, genuanceerde presentatie van wetenschappelijke
resultaten…
Klinkt goed en is in overeenstemming met wat deze interessante serie blogs bepleit. Als je echter het hele rapport doorleest, dan wordt, naast onderzoek en educatie (onderwijs dus), goede wetenschappelijke communicatie als een belangrijk doel gepropageerd. Los van het feit dat ze de effecten daarvan voor iedereen in de maatschappij belangrijk vinden – toch een beetje overenthousiast, denk ik – , is het belangrijk om te weten in welk ‘format’ ze dit willen doen: in radio- of televisie- uitzendingen, op websites, in kranten of tijdschriften, in discussieprogramma’s tussen vakgenoten of discussianten van verschillende disciplines (ik denk bijvoorbeeld aan de programma’s van Wim Kayser destijds) of in combinatie van al dit soort middelen.
Daarbij komt nog of je echte wetenschappers het kunt aandoen om een soort (korte) extra-opleiding tot wetenschappelijke journalist te gaan volgen. Jij hebt al diverse malen erover geklaagd dat de opleidingen te kort geworden zijn. Blijft het risico dat de wetenschappelijke journalisten toch grotendeels een ‘voorgekauwd’ verhaal te horen krijgen, want ze zijn zelf geen onderzoekers.
Ik hoor graag je mening hierover.
Ik denk ook dat we het “echte wetenschappers” niet kunnen aandoen zich bij te scholen. Je kunt er wel voor zorgen dat afdelingen hun formatie normaliseren. Dan maar wat minder onderzoekers. Ik zie geen reden om niet 1 op de 25 medewerkers professioneel wetco te laten zijn.
waarschijnlijk geld…
Dat is het rare. Een professionele wetco verdient zijn eigen budget. (Voorbeeld: ik kan ervan leven.) Het gaat niet om het geld.
De universiteiten hebben een extreme kokervisie. Mensen worden geselecteerd op onderzoek, denken alleen aan onderzoek en kunnen niet aan iets anders denken. En na dertig, veertig jaar zijn dan de brede denkers er wel uitgeselecteerd. Vandaar dat ik erg pessimistisch ben over het vermogen van de letterenfaculteiten om ooit nog relevant te zijn.
Nu bekruipt mij het gevoel dat Jona Lendering zichzelf en zijn eigen ontwikkeling tot maat voor de academie stelt. Het laatste wat universiteiten nodig hebben is één type academicus. Die zijn er inderdaad al genoeg. Verder heb je voor een brede, multidisciplinaire ontwikkeling, paradoxaal genoeg, juist weer de input van allerlei specialisten nodig. Mijn ervaring aan de universiteit was verder dat bij bezuinigingen allereerst werd gekeken of er niet kon worden beknibbeld op bijvakken als codicologie of paleografie. Juist de niches en specialismes in de universiteit zijn grondig opgeruimd.
Volgens mij zeg ik precies het tegendeel van wat u aanneemt: ik wil dat de universiteiten óók wetco’s hebben in plaats van zich beperken tot onderzoek. In feite is dat gewoon herstel van wat de wetgever definieert als wetenschappelijk onderwijs. Ik denk dat er veel wijsheid zit in het OCW-voorstel (bij mijn weten gedaan in de nota “Het grootste goed”) dat de letterenfaculteiten een deel van hun budget uit overdracht te laten halen.
Als dat zo is, mijn excuses. Mijn indruk was echter dat het (vaste) personeel aan universiteiten vooral bezig is met onderwijs geven aan de inmiddels kolossale groep studenten. Dat gold niet voor alle letterenopleidingen, maar wel voor bijvoorbeeld geschiedenis. Niet iedereen heeft daar de luxepositie van “universiteitshoogleraar”. Het meeste onderzoeksgeld komt van NWO. Dat wordt maar in beperkte mate toegekend aan de universiteit als instituut.
‘Er zijn mensen die zich niet door de wetenschap willen laten overtuigen.’
Maar je moet helemaal niet willen overtuigen! Het gaat om inzicht. De ‘nationalisten’ en ‘Jezusmythici’ die je noemt – en zo zijn er nog talloze categorieën – zijn juist zo overtuigd van hun eigen gelijk, dat ze niet in staat zijn om de zaak vanuit een ander perspectief te bezien. Overtuiging tegenover overtuiging stellen is het paard achter de wagen spannen. Het leidt tot oeverloze discussies en retoriek, terwijl de dialoog juist de basis is voor vruchtbaar wetenschappelijk onderzoek.
Het is juist de kunst als wetenschapper de ander bij hand te nemen en te laten zien wat je hebt gedaan om tot een bepaalde conclusie te komen. Daartoe moet niet alleen de ander het eigen gelijk in het midden durven laten, ook de wetenschapper zèlf moet er voor open staan dat er hiaten in zijn onderzoek zouden kunnen zitten, zodat de ander hem op daarop attent kan maken. Dat wordt lastig als je daar als wetenschapper, school of universiteit je reputatie aan ophangt, omdat je dan je conclusies niet meer onderuit kunt (laten) halen en vervangen door betere.
Het heeft geen enkele zin om met overtuigden te debatteren – en helemaal niet vanuit de eigen overtuiging, wat feitelijk een onwetenschappelijke houding is – omdat het niet leidt tot (nieuw) inzicht. Je kunt hoogstens de argumenten aandragen om het eens van een andere kant te bekijken, maar daarmee houdt het ook op. Je kunt beter je tijd en energie steken in mensen die wèl bereid zijn met jou die stappen in het proces te doorlopen, de juiste vragen willen stellen en het ‘zekere weten’ willen betwijfelen.
“Überzeugungen sind schlimmere Feinde der Wahrheit als Lügen.” — Nietzsche
Pardon, ik had uit het hoofd geciteerd, het moet zijn “gefährlichere Feinde”.
Waarvan acte… 😉