Archeologie van Israël (3): problemen

Jeruzalem, “Large Stone Structure”: dit is vrijwel zeker niet het paleis van koning Salomo, maar dat roeptoeteren archeologen wel de wereld in.

Ik blogde al over de twee tradities van de Israëlische archeologische methode, het maximalisme en het minimalisme, en over de twee vragen die beantwoord moeten worden om vast te stellen welke van de twee de betere is. De maximalist is tevreden als hij bewijs vindt voor immigraties in het eerste kwart van de twaalfde eeuw v.Chr., die bewijzen dat er een Intocht is geweest, en als er resten zijn van monumentale architectuur in de periode vóór 930, die bewijzen dat de koningen David en Salomo machtige heersers waren. De minimalist vermoedt dat deze niet zullen worden gevonden.

Hoewel er boeken bestaan met titels als Und die Bibel hat doch recht, heeft de ontwikkeling van de archeologie van Israël deze aanname vooral geproblematiseerd. Illustratief is de onlangs afgeronde opgraving ten zuiden van de Tempelberg in Jeruzalem, waar Eilat Mazar van de Hebreeuwse Universiteit in Jeruzalem de resten van een groot gebouw heeft gevonden, met opvallend zware funderingen. De “large stone structure” staat op de plaats die in de Bijbel wordt aangeduid als die van het paleis van David en Salomo. Maar is het ook het paleis van die koningen, of is het later gebouwd en heeft de auteur van het betreffende Bijbelgedeelte het ten onrechte zo genoemd?

Dan ga je kijken naar het gevonden aardewerk. Deze vondstcategorie is, zoals Heinrich Schliemann in de negentiende eeuw opperde, makkelijk te dateren omdat antieke (en middeleeuwse) pottenbakkers bepaalde modes volgden. Het blijkt nu dat het aardewerk uit Jeruzalem behoort tot een soort die bekendstaat als IJzer IIa. De door Mazar geraadpleegde catalogus dateert dit na ongeveer 1000-980 v.Chr., wat betekent dat de large stone structure er al kan hebben gestaan in de tijd van koning Salomo. Zo staat het ter plekke ook op de uitlegborden – maar met een opmerking dat “other scholars contest this view”.

Om de kritiek te begrijpen, moeten we kijken hoe het aardewerk dat is gebruikt om het gebouw te dateren, zélf is gedateerd: door het te vergelijken met aardewerk uit gebieden waar de datering beter van bekend is. We zoeken bijvoorbeeld een opgraving waar én Palestijns IJzertijdaardewerk én  Egyptisch aardewerk is gevonden; dat Egyptische aardewerk is ook bekend uit de Nijldelta, waar het kan zijn gevonden met een scarabee waarop de naam van een farao staat gekrast, en omdat die redelijk dateerbaar is, hebben we een ijkpunt voor de chronologie van het Egyptische aardewerk, en ook een ruwe datum voor het Palestijnse aardewerk.

Het is extra prettig dat deze conclusie kan worden getoetst doordat het Palestijnse aardewerk ook in Libanon is te vinden. Daar ligt de Fenicische havenstad Sidon, met de rotsgraven van vorsten die ook bekend zijn uit Assyrische teksten en zo te dateren zijn. Het bijbehorende aardewerk kan zo ook worden gedateerd. En zo kunnen we het gebruiken om het Palestijnse aardewerk te dateren. De Fenicische chronologie kan op zijn beurt weer worden getoetst doordat het materiaal ook is gevonden op Cyprus, in Tunesië en in Andalusië, wat de kans op synchronismen aanzienlijk vergroot.

De ellende is dat de archeoloog wel op de hoogte moet zijn van álle Mediterrane culturen over een heel lange periode. Het huidige universitair bestel staat een dergelijke brede scholing niet toe, en egyptologen blijven voor de periode waarover we het nu hebben voortbouwen op onderzoek uit de vroege jaren zeventig, domweg omdat niemand de algemene ontwikkeling nog heeft om zich erin te verdiepen. Dat zo fouten kunnen worden gemaakt, is een niet te vermijden gevolg van het academisch specialisme. De periode tussen pakweg 1200 en 800 blijft nogal duister.

Dankzij de 14C-methode begint er echter toch wat licht te schijnen en in 1995 publiceerde de al genoemde archeoloog Israel Finkelstein uit Tel Aviv een “lage chronologie”. Nu begon het IJzer IIa niet meer ergens tussen 1000 en 980, maar rond 900. Dit wil dus zeggen dat gebouwen als die in Jeruzalem niet gebouwd kunnen zijn door Salomo, wiens regering rond 930 ten einde liep. Misschien zijn de latere koningen Asa of Josafat de bouwheren. Veel belangrijker echter is dat de toeschrijving aan Salomo bewijst dat de auteurs van het betreffende deel van de Bijbel weinig wisten van het verleden en dat het minimalisme de slimmere methode is.

Tot zover de wetenschappelijke impact van de “lage chronologie”. Dat het politiek gevoelig ligt, spreekt vanzelf: het zionisme baseerde, aan het begin van de twintigste eeuw, zijn aanspraken op het land op het feit dat er in de Oudheid Joden hadden gewoond. Dit type redenering is sterk in onbruik geraakt: Nederland eist Hessen (waar de Bataven vandaan kwamen) ook niet op als thuisland. Maar er zijn gebieden waar dit soort claims nog wel serieus worden genomen, en hoewel geen weldenkend mens betwijfelt dat er in de Oudheid in wat nu Israël heet Joden hebben gewoond, is het ook geen aanbeveling als het begin van die periode anders in elkaar steekt dan steeds is aangenomen.

Het diepste wetenschappelijke probleem is ondertussen dat van de archeologische chronologie een precisie wordt gevraagd die in feite ligt op de rand van het haalbare. Maar de technieken worden verfijnder, en een oplossing begint in zicht te komen.

[wordt vervolgd]

Deel dit:

Een gedachte over “Archeologie van Israël (3): problemen

Reacties zijn gesloten.