Jezus, mythen en voorlichting (5)

Jezus en de samaritaanse vrouw. Fresco uit de Catacomben van Praetextatus. Het kapsel van de vrouw suggereert een datering rond 200 na Chr.

[Nu ik een paar dagen geleden de balans heb opgemaakt van het Jezusmythicisme, geef ik vandaag een evaluatie van de methode, voordat ik dan eindelijk ter zake kan komen: door welke factoren verspreidt het mythicisme zich? De balans was daar.]

Mythicisten, zo hoop ik te hebben aangetoond, denken anders dan oudheidkundigen. Sceptischer. Daar is niets mis mee, mits je consistent bent. Je kunt niet enerzijds sceptisch zeggen dat er onvoldoende bewijs is voor de historiciteit van Jezus en vervolgens anderzijds voor het ontstaan van het christendom een verklaring bieden die niet bestand is tegen diezelfde scepsis. Dat is selectief winkelen.

Het staat natuurlijk iedereen vrij de historiciteit van Jezus (vier niet-christelijke en een half dozijn christelijke bronnen) af te wijzen, mits men ook het bestaan afwijst van zwakker gedocumenteerde personen als de charismatici Eunus (2x) en Alexander van Abonutichus (1x), de Bataafse leider Julius Civilis (1x), de Spartaanse koning Leonidas (2x) en de Atheense filosoof Sokrates (3x). (Ik reken elimineerbare bronnen uiteraard niet mee.)

Zulke scepsis is nuttig. Het moet worden erkend dat de historisch-kritische methode, met haar eenzijdige nadruk op het hermeneutische verklaringsmodel, beslist niet de enig denkbare benadering is van het verre verleden. Ik zou er een lief ding voor over hebben als oudheidkundigen wat vaker gebruik zouden maken van de andere verklaringsmodellen (het wetmatige, het vergelijkend-oorzakelijke en de physics of society).

Hoewel er dus noten te kraken zijn over de methode waarmee historici en andere oudheidkundigen het verre verleden benaderen, vermoed ik dat de historisch-kritische methode toch het beste, of het minst slechte, is waarover we momenteel beschikken. Teveel resultaten, gebaseerd op deze benadering, zijn namelijk bevestigd.

Als voorbeeld neem ik het bekende hoofdstuk uit Machiavelli’s traktaat De vorst, waarin hij de regering van een reeks Romeinse keizers schetst om op basis daarvan lessen te formuleren. Die reconstructie baseerde hij op de teksten die in zijn tijd circuleerden: een stuk of drie Latijnse bronnen. Hier is evident niet voldaan aan de mythicistische kritiek dat zo weinig bronnen onvoldoende zijn, en zulke kritiek is in de zestiende eeuw ook geleverd. (Ze staat bekend als “historisch pyrrhonisme”.) Toch kon vrij snel worden vastgesteld dat reconstructies als die van Machiavelli correct waren: men begon het wetenschappelijk potentieel van antieke inscripties te realiseren en korte tijd later ontdekte men dat ook munten belangrijk bewijsmateriaal vormden. De bestudering van de materiële cultuur bevestigde dus dat een betoog dat op slechts drie bronnen was gebaseerd, wel degelijk de waarheid kon benaderen.

Dit geldt voor de gehele Oudheid. Al onze kennis over dit tijdperk is minder “hard” dan die over recentere tijdperken, maar daarom is nog niet per se alles een verzinsel. Dat geldt ook voor Jezus. Liever hadden we natuurlijk dat we essays en brieven hadden van zijn hand, maar bij gebrek daaraan is kritische bronnenstudie geen slecht alternatief. Er is ook enige bevestiging dat de methode deugt: de oude, door Albert Schweitzer opgestelde standaardreconstructie van Jezus als een messias met een eschatologisch bewustzijn, was gebaseerd op een beproefde historisch-kritische lezing van welbekende teksten, en de toenmalige actualiteit van die eschatologische ideeën is op overdonderende wijze bevestigd toen de Dode Zee-rollen werden ontdekt.

Ietwat deftig geformuleerd: de standaardbenadering van het verleden, waarin een betrekkelijk gering aantal bronnen, mits verstandig gelezen, als vertrekpunt dient, levert resultaten op die voldoen aan de correspondentietheorie van de waarheid. Dat roept natuurlijk meteen de vraag op of ook aan de coherentietheorie is voldaan. Op dit punt zou kunnen worden gewezen op de reconstructie van Jezus’ halachische opvattingen, die in een joodse plattelandscontext passen als een hand in een handschoen. Dit kan nooit zijn verzonnen in de christelijke wereld van na pakweg 70, aangezien de halachische kwesties daarin geen rol van betekenis meer speelden. Het moet ouder zijn.

Een laatste punt nog. Eerder dit jaar kwam iemand op de proppen met het idee dat het verhaal over de dood van de Sumerische godheid Dumuzi een model kon zijn voor Jezus, die werd verraden door een van de twaalf apostelen. Er zijn zeker parallellen tussen het Lijdensverhaal uit het Nieuwe Testament en de mythe, en je kunt die opvoeren als verklaring voor aspecten van het Lijdensverhaal. Maar uiteindelijk zul je moeten kiezen of je de totstandkoming van het christendom wil verklaren vanuit een Sumerische context of vanuit een Joodse context. Dan zul je vaststellen dat de joodse context, zoals gedocumenteerd in de Dode Zee-rollen, de pseudepigrapha en de Mishna, méér verklaart dan de Sumerische.

“Die verklaring is de beste,” zoals Karl Popper het ooit verwoordde, “die het meeste verband legt tussen de meeste verschijnselen met de meeste variëteit.” Nog anders gezegd: de traditionele, historisch-kritische methode, heeft excess empirical content. Niet alleen Jezus’ kruisdood, de lijdensweek en zijn optreden zijn zo te verklaren, ook zijn halachische opvattingen kunnen worden geduid. Dat is met een Dumuzi-parallel niet mogelijk. On n’a pas besoin de cette hypothèse-là. En dat geldt ook voor de mythicistische parallellen: ze verklaren stuk voor stuk minder dan de joodse context.

[Wordt vervolgd]

Deel dit: