
In mijn reeks over de vragen van de Nationale Wetenschapsagenda (NWA) vandaag de vraag:
Hoe kon het christendom in de vierde eeuw de overheersende religie worden in het Romeinse Rijk?
De vragensteller voegt toe dat het zal gaan om een combinatie van factoren en het is krek zo. Om te beginnen leende het (binnen het toenmalige jodendom niet-unieke) idee dat niet de Wet van Mozes maar een al verschenen verlosserfiguur de kern vormde van het geloof, zich goed voor export naar niet-Joden, waarmee een eerste stap was gezet op weg naar groei: de “markt” voor dit idee was tien tot twintig keer zo groot. In een tweede fase zal het bloed der martelaren het zaad van de kerk zijn geweest. Met een niet-exclusieve boodschap en met het getuigenis van de martelaren hebben we dus al twee factoren die de opkomst van het nieuwe geloof verklaren.
Voor een derde factor zouden we moeten kijken bij de niet-christelijke kant van de gebeurtenissen. Veel Romeinen ervoeren de halve eeuw na 238 na Chr. als een crisistijd: buitenlandse vijanden richtten meer schade aan dan in de voorafgaande vier eeuwen, er was inflatie, burgeroorlog was endemisch, er was sprake van economische neergang. Oudheidkundigen spreken – met een woord van Auden – wel van een “age of anxiety”, waarin de traditionele culten aan geloofwaardigheid inboetten. Over de aard van die crisis is onder wetenschappers wel gedebatteerd, maar de populariteit van heilige mannen die heil konden brengen (standaardvoorbeeld: de biografie van Apollonios van Tyana) toont dat er wel degelijk wat rommelde.
Factor vier: de antieke levensbeschouwing neigde al naar het vereren van één godheid – of beter, naar eenwording met het Ene. Eén stroming, theurgie, meende dat offers en magische handelingen hierbij belangrijk konden zijn. (Dit is een onderwerp waarover ik meer zou willen weten.) Een andere stroming, het neoplatonisme, zocht het in wat wij meditatie zouden noemen. Dat het christendom zich meer tot deze tweede stroming aangetrokken voelde, spreekt vanzelf en illustreert dat er christenen waren die wisten hoe ze hun geloof zó moesten presenteren dat het voor niet-christenen begrijpelijk was.
De regering van Constantijn de Grote is de vijfde factor. Ik heb er al eens over geblogd (hier). Wat er ook aan de hand moge zijn geweest, hij heeft een visioen gehad en heeft gehandeld vanuit een gevoel een geroepene te zijn geweest. Met zijn collega-keizer Licinius, die mogelijk het initiatief heeft genomen, besloot hij te gaan samenwerken met de kerk, een samenwerking die werd aangekondigd in het “Edict van Milaan” (313). De kerk kreeg daarmee toegang tot de hoogste bestuurlijke kringen.
In het verlengde hiervan – en ik denk dat dit beslissend is geweest – ligt de beslissing van Constantijn zijn kinderen een christelijke opvoeding te laten geven. Daarmee was de continuïteit van de samenwerking met de kerk gegarandeerd. In de halve eeuw tussen het Edict van Milaan en de dood van Constantius II kon de kerk zijn positie enorm versterken. Voldoende om de tijdelijke verandering van beleid ten tijde van Julianus de Afvallige te overleven. Diens opvolgers, Jovianus en de vorsten uit het huis van Valentianus, zetten het samenwerkingsbeleid daarna voort.
Nog een zesde factor: de implosie van de traditionele culten in de nasleep van de Slag bij Adrianopel (378), waarin de Visigoten het leger van het Oost-Romeinse Rijk vernietigden. De opbouw van een nieuw leger kostte veel tijd en geld, waartoe in beide rijkshelften de staatsfinanciën moesten worden herordend. De keizers, Theodosius I in het oosten en Gratianus in het westen, kozen ervoor de subsidie van de niet-christelijke culten te beëindigen.
De leden van de Romeinse elite konden nu natuurlijk besluiten deze culten te blijven steunen, maar zouden er dan rekening mee moeten houden dat ze niet langer in aanmerking kwamen voor de hoogste bestuursfuncties. In een eergevoelige cultuur als de Romeinse was dit onacceptabel: de eer van de familie ging vóór die van de oude goden.
Zodat de zevende en beslissende factor er een was die er een is van alle tijden. Dingen van waarde gaan verloren omdat er niemand is die ze wil verdedigen.
Waaraan ik toevoeg: 8. het christendom is toegankelijk. Als je een stier moet offeren om lid te worden van een religieuze groep of strenge wetten moet navolgen schrikt dat nogal wat mensen af. En 9. het christendom was (en is) goed georganiseerd.
Ik denk dat ik die inderdaad had kunnen noemen. #8 werd me vandaag op Facebook ook door Cor genoemd.
Ik mis nog dat het Christendom bijzonder aantrekkelijk was voor de onderste lagen van de samenleving. Die derde oorzaak was ook aanleiding tot en sterk groeiende kloof tussen arm en rijk, en als je kansarm bent in de maatschappij tijdens je leven, is er alleen nog hoop op iets moois na de dood.