
Geen van de auteurs uit het Alexandrijnse pantheon der Griekse letteren leefde na 300 v.Chr. Al in de derde eeuw was op deze wijze afgebakend wat klassiek zou worden: wat aan Alexander de Grote voorafging verdiende navolging, wat erop volgde was op z’n best van onduidelijke waarde.
Er zouden nog talloze belangrijke boeken worden geschreven, maar ze zouden nooit zo populair worden als de teksten van vóór Alexander. Nieuwe genres, zoals literaire brieven, liefdesgeschiedenissen, idyllen, biografieën en satiren, zouden nooit de status verwerven die het heldendicht, de lyriek en de tragedie bezaten. Dit gebrek aan populariteit heeft ervoor gezorgd dat deze teksten minder goed zijn overgeleverd dan het klassieke materiaal.
Het was een logische ontwikkeling. Aristoteles zou althans niet verbaasd zijn geweest. Voor hem was elke ontwikkeling immers vergelijkbaar met de groeiprocessen in de natuur. Aangezien men het erover eens was dat de Griekse cultuur haar grootste bloei had bereikt in de tijd van Alexander, moest elke verdere ontwikkeling – dus ook het ontstaan van nieuwe taalkundige en literaire vormen – wel een uiting zijn van verval, vergelijkbaar met het afsterven van de natuur in het najaar. Als latere generaties moesten kiezen wat ze door een peperdure kopiist moesten laten overschrijven, kozen ze vanzelfsprekend voor de teksten uit de periode van klassieke bloei en niet voor die uit de tijd van verval. Hetzelfde gold voor de beeldende kunsten: steeds opnieuw kozen schilders, architecten en beeldhouwers ervoor zich te laten inspireren door de kunstwerken uit de vijfde en vierde eeuw.
Tegelijk was het ook een heel onlogische ontwikkeling. De kunst en literatuur die zo werden bewonderd, waren ontstaan in een samenleving van onafhankelijke stadstaten, en hadden dáárin een functie. De komedies van Aristofanes waren bijvoorbeeld zozeer toegesneden op Athene, dat ze al na anderhalve eeuw zelfs voor geleerden onbegrijpelijk waren en toelichting vergden.
Ook andere kunstuitingen hadden ditzelfde maatschappijgebonden karakter: de bouwwerken op de akropolis moesten de Atheners trots maken op hun imperium en de politieke filosofie van Plato en Aristoteles veronderstelde de stadstaat. Noch het Atheense stedelijk leven, noch de Atheense heerschappij over het Egeïsche Zeegebied, noch de stadstaat waren relevant in Alexandrië. De in het moederland ontstane kunstwerken konden in de derde eeuw alleen nog als inspirerend worden ervaren door ze hun oorspronkelijke Sitz im Leben te ontnemen. Ze kregen echter een nieuwe functie: ze gaven respectabiliteit aan wie ermee wist om te gaan.
mooie serie!
En toch vind ik het een merkwaardig idee, dat een cultuur op een gegeven moment “af” is. Aristoteles was misschien niet verbaasd geweest, maar ik wel. Want Arie zag misschien iets over het hoofd: dat er na het afsterven van de natuur in de herfst en de daaropvolgende winter weer een lente komt waarin weer nieuw leven opbloeit.
Helemaal waar. En ik kom daar later deze week ook op terug.
Fijne reeks weer.
Verhelderend: Griekse cultuur in “doeleind” perspectief geplaatst!
“Doeloorzaak” bedoel ik