
Ik heb de afgelopen dagen geblogd over de Vroege IJzertijd-archeologie van Israël. De eerste post is hier. De centrale vraag was daarbij of de maximalisten of de minimalisten de betere benadering kozen, en dat is afhankelijk van twee vragen. De eerste, waarover we het nog niet hebben gehad, is of er bewijs is voor de Intocht; de tweede is of er bewijs is voor monumentale architectuur op het moment waarop koning Salomo regeerde.
Er zijn inderdaad grote monumenten gevonden, waarvan die in Jeruzalem het meest tot de verbeelding spreken. Volgens de traditionele, “hoge” chronologie van het IJzer IIa-aardewerk zijn die op het juiste moment te dateren. Volgens een recentere, “lage”, chronologie begint het IJzer IIa echter later en kan de “large stone structure” in Jeruzalem alleen ná Salomo zijn gebouwd. De oplossing zal moeten komen van 14C-dateringen, en even leek er uit Tel Rehov bewijs dat het IJzer IIa-aardewerk al in gebruik was vóór het einde van de regering van koning Salomo. Bij nader inzien bleek het bewijs niet waterdicht.
In een nogal polemisch artikel – hier online – zet Israel Finkelstein uiteen hoe de vork volgens hem in de steel zit. Anders dan de benaming suggereert, zijn koolstofdateringen geen dateringen. Het zijn waarschijnlijkheden. Als je verschillende dateerbare vondsten hebt, kun je de waarschijnlijkheden combineren. Ik kan onvoldoende beoordelen of de waarschijnlijkheden wel op de juiste wijze zijn gecombineerd, maar het einderesultaat van Finkesteins redenatie begrijp ik wel. (Althans, dat denk ik.) Je zou hebben gehoopt dat de gecombineerde waarschijnlijkheden een kansverdeling zouden hebben opgeleverd met één, liefst duidelijke top, die aangeeft waar de grens tussen IJzer I en IJzer IIa moet worden geplaatst. Maar, alsof de duvel d’r mee speelt, het eindresultaat heeft twee toppen.
Dit plaatje verklaart een hoop. Om te beginnen blijkt dat de aanhangers van de hoge chronologie gelijk hadden toen ze van 1000-980 opschoven richting 970. De datum die ze kozen voor de overgang, is consistent met de linkertop van dit schema. Ook blijkt dat de aanhangers van de lage chronologie gelijk hadden toen ze opschoven van 900 naar 930. Dat correspondeert met de rechtertop van dit schema. En je zou kunnen zeggen dat de rechtertop nét iets waarschijnlijker is dan de linker – ergo, de lage chronologie is het meest plausibel, gebouwen als de large stone structure dateren van ná Salomo, de bijbelse toeschrijving aan hem is onjuist en de minimalisten hebben de betere argumenten.
Maar het moge inmiddels duidelijk zijn dat het nooit simpel is. De bovenstaande statistiek is gebaseerd op de gegevens die de aanhangers van de hoge chronologie zelf aanleverden. Maar de mensen van het lab hebben misschien te weinig gekeken naar de archeologische werkelijkheid in het veld en onvoldoende rekening gehouden met het feit dat de monsters zijn genomen uit lagen die niet goed zijn gescheiden.
Een heel beroemd voorbeeld van dit probleem is de “schat van Troje”. De voorwerpen zijn destijds verborgen in een kuil, en dat wil zeggen dat Schliemann ze heeft opgegraven in een oudere bewoningslaag dan die waartoe ze feitelijk behoren. De vraag hoe oud de sieraden zijn, is afhankelijk van de diepte van de destijds gegraven kuil, en omdat Schliemanns velddagboeken niet helemaal duidelijk zijn, is de discussie nog niet afgelopen. Wat in Bronstijd-Turkije kan gebeuren, kan ook zorgen voor complicaties in IJzertijd-Israël, en de aanhangers van de lage chronologie verwijten dit nu aan de aanhangers van de lage chronologie.
Ook het verwijt van slecht gebruik van statistiek wordt gemaakt. Het schijnt dat als de parameters van de berekening, waarbij de aanhangers van de hoge chronologie ongebruikelijke keuzes hebben gemaakt, in overeenstemming worden gebracht met hun normale waarden, de rechter top van de curve veel geprononceerder wordt. Ik kan dit niet beoordelen. Wat ik wel snap is dat de aanhangers van de lage chronologie voorlopig het laatste woord hebben.
Ze zijn echter in de eerste plaats wetenschappers, die niet slechts het laatste woord willen hebben, het zeker willen weten. Inmiddels is een campagne begonnen bij Megiddo, een opgraving waar de diverse Brons- en IJzertijdstrata goed zijn gedocumenteerd en een grote kans is dat er dateerbaar organisch materiaal wordt gevonden. Het doel van deze opgraving is te komen tot een zo duidelijk mogelijke chronologie, maar de eerste tekenen zijn niet gunstig. De afgelopen weken zijn namelijk verschillende persberichten gekomen, en die gaan vooral over een schatvondst, en dat is natuurlijk niet half zo interessant als funderingshout of een verbrande maaltijd.
Voorlopig staan, in de discussie over de chronologie, de aanhangers van de lage chronologie en de minimalisten vóór, maar het is slechts op punten. We zullen echter nog wel meemaken dat deze kwestie wordt opgelost. Voor het moment zullen we het hierbij laten, en eens gaan kijken in Tel Hazor, waarvan deze week werd beweerd dat er bewijs was gevonden voor verwoestingen tijdens de Intocht.
Een paar losse gedachten van een amateur.
Het eerste dat mij opvalt is dat de toppen zo dicht bij elkaar liggen: ongeveer 40 jaar. Dat is niets. Veertig jaar geleden werden mijn favoriete rockalbums opgenomen, waar ik nog steeds naar luister. En de Beatles zijn langer geleden, laat staan de doorbraak van Elvis Presley. Veertig jaar geleden moest Sjostakovitsj zijn Altvioolsonate, één van mijn lievelingswerken, nog componeren.
Dus vraag ik me af of hier geen sprake is van een schijntegenstelling. Paleizen worden ook niet in één dag gebouwd – destijds al helemaal niet. In dat licht vraag ik me af hoe relevant een nog nauwkeuriger datering is. Als Salomo dat paleis niet heeft gebouwd, dan zijn onmiddellijke opvolger. Het is ook nog eens mogelijk dat Salomo (of zelfs David) met de bouw begonnen is en zijn opvolger de klus heeft afgemaakt.
Daarom ben ik teruggegaan naar uw oorspronkelijke vraag:
“Is er bewijs voor monumentale architectuur ten tijde van koning David en Salomo?”
Is die vraag nog wel van belang voor de historische accuratesse van het OT op dit punt? Koningen komen immers niet uit de lucht vallen, zelfs niet als ze David, Salomo en Rehabeam heten.
Kortom, voor deze vraag zou het onderscheid tussen maximalisme en minimalisme wel eens gereduceerd kunnen zijn tot het zoeken van spijkers op laag water. Laten we wel zijn, Clovis I was ook niet veel meer dan (de zoon van) een omhooggevallen roverhoofdman. Daarom was hij nog wel koning.
Let wel, daarom moet het onderzoek nog wel voortgezet worden. Alleen is de tijd misschien rijp voor een herbezinning op de oorspronkelijke onderzoeksvraag (voor de buhne: dit is in elk wetenschappelijk onderzoek een volstrekt normale zaak).
Dat van die Intocht blijft natuurlijk nog staan.
Die vraag is van belang voor de historische accuratesse van het OT omdat aan Salomo een uitgebreid bouwprogramma wordt toegeschreven, m.n. de eerste Tempel. Daar moeten dan wel sporen van te vinden zijn.
Wat u bedoelt u met koningen die niet uit de lucht komen vallen? Dat de vermelding van een koning in een bron voldoende bewijs moet zijn voor het bestaan van die koning? Geldt dat ook voor Midas, Minos en Arthur?
De vraag is van belang omdat het “herstel” van het koninkrijk van David en Salomo eigenlijk de leidende gedachte binnen het jodendom is: koning Josia, het messianisme, de grenzen die de Makkabeeën en later koning Herodes opzoeken, en in de twintigste eeuw het zionisme. Die gouden tijd is een soort norm. Als dat rijk er niet is geweest, wringt er toch iets.
Overigens kunnen het jodendom, het christendom en de islam heel goed blijven bestaan als de stichtingsverhalen niet waar zouden zijn. Het gaat immers uiteindelijk eerder om een mentaliteit en een ethiek.