Jezus, mythen en voorlichting (3)

Ook Vespasianus kon lammen doen lopen en blinden doen zien. De antieke auteurs schreven dit soort eigenschappen toe aan iedereen die een béétje speciaal was. Buste in het archeologische museum van Napels.

[Dit stuk – het derde deel in een reeks – gaat niet over de mythische Jezus, al benut ik als voorbeeld het dubbele idee dat Jezus een mythisch figuur is en dat het christendom is afgeleid van de heidense godsdiensten. Maar daar gaat deze reeks dus niet over. Het eigenlijke onderwerp is de toekomst van de oudheidkundige disciplines. Het eerste deel was hier.]

Een veelgehoord mythicistisch argument is dat een rationeel mens geen waarde kan hechten aan bronnen waarin wonderen staan vermeld. Ik kwam het nooit zo geestig geformuleerd tegen als in een boek over de Da Vinci-code: “Wat is nou geloofwaardiger, dat Jezus was getrouwd en kinderen had, of dat een mens over het water kan lopen?”

Uiteraard is dit een schijntegenstelling, die verraadt dat Jezussceptici niet echt vertrouwd zijn met wat oudhistorici precies doen. Er zijn geen historici (en trouwens ook maar weinig Europese christenen) die aannemen dat Jezus over het water heeft gelopen. Historici nemen ook niet aan dat keizer Vespasianus écht mensen genas met handoplegging of dat de regenmaker van keizer Marcus Aurelius werkelijk invloed had op de weersomstandigheden. Het oudhistorisch ambacht bestaat voor een deel uit het distilleren van historische feiten uit de verhalen die de mensen elkaar vertelden in de tijd vóór het begrip van de natuurwetten doorsijpelde.

Als we elke bron met wonderverhalen terzijde moeten schuiven, is er geen oude of middeleeuwse geschiedenis over. Dat kan een optie zijn – ik schrijf dit zonder ironie en ik kom erop terug – maar ik denk dat we dan het kind met badwater weggooien.

Een ander mythicistisch argument is dat de manuscripten van het Nieuwe Testament betrekkelijk jong zijn en dus wel vervalsingen zullen zijn uit bijvoorbeeld de late tweede eeuw. Dit verraadt gebrekkige kennis van het filologische handwerk. De handschriften dateren weliswaar niet uit de tijd van de evangelisten zelf, maar dat geldt voor geen enkele antieke historische tekst. Het oudste handschrift van TacitusHistoriën dateert uit de elfde eeuw en niemand heeft ooit geopperd dat de auteur een middeleeuwer was of dat Julius Civilis niet heeft bestaan.

Nog een laatste mythicistisch argument is dat Jezus in de Oudheid uitsluitend in christelijke bronnen zou zijn genoemd. Dit is overdreven.

  • Rond 94 vermeldt de Joodse historicus Flavius Josephus Jezus tweemaal in zijn Joodse Oudheden. Een christelijke interpolator heeft later met de tekst gerommeld, maar dat is geen reden om – zoals bijvoorbeeld Reza Aslan doet – een tekst terzijde te schuiven. Zeker niet als die ruwweg even oud is als het Johannesevangelie.
  • Rond het jaar 110 vermeldt de Romeinse senator Plinius de Jongere christenen en degene die ze vereren.
  • Omstreeks 120 is het de beurt van de historicus Tacitus om Jezus te noemen.
  • Zijn tijdgenoot Suetonius vermeldt dat er ten tijde van Claudius rellen waren onder de Romeinse Joden, met als aanleiding het optreden van “de agitator Chrestus”. (De voor ons ongebruikelijke spelling is in antieke teksten gangbaar.)

Hoewel de ontkenning van het bestaan van niet-christelijke teksten een feitelijke onjuistheid vormt, en ik dit dus ook had kunnen plaatsen in mijn stukje van gisteren, plaats ik het hier omdat er ook een methodisch punt gemaakt kan worden. Laten we de vier niet-christelijke vermeldingen van Jezus namelijk eens vergelijken met die van Eunus, een Syrische slaaf die religieuze openbaringen had en op Sicilië een opstand ontketende.

Over zijn carrière bestaat maar één bron, het door Titus Livius ruim een eeuw na Eunus’ dood geschreven geschiedwerk. We kennen dat verhaal alleen uit een uittreksel en een navertelling. Toch beschouwen oudheidkundigen Eunus als een historisch persoon. Ze beschouwen dus één indirect overgeleverde bron al als voldoende. Zelfs als ze niet zouden beschikken over de evangeliën en alleen de vier genoemde bronnen (Josephus, Plinius, Tacitus en Suetonius) hadden, zouden oudheidkundigen Jezus beschouwen als historisch figuur.

De mythicist kán natuurlijk redeneren dat ook vier getuigen te weinig zijn. Zolang hij bereid is ook de historiciteit van Eunus ter discussie te stellen, en ook die van een Honi de Cirkeltrekker (drie bronnen), de schippersprofeet van Babylon (één bron) of een Alexander van Abonutichus (één bron), is dat een te verdedigen positie. We kunnen inderdaad een discussie voeren over de historisch-kritische methode. Voor het moment concludeer ik echter enerzijds dat het niet valt vol te houden dat er geen niet-christelijke bronnen zouden zijn en anderzijds dat er met de gangbare historische methoden voldoende bewijs is voor Jezus’ bestaan.

In het verlengde hiervan: mythicisten redeneren vaak dat als de bronnen elkaar tegenspeken, dit een ongunstig licht werpt op hun betrouwbaarheid. Dat is geen onredelijke observatie, maar er moet bij worden gezegd dat antieke bronnen elkaar voortdurend tegenspreken. Uit de biografie van Alexander de Grote kun je denken aan de slag bij de Granikos, de inname van Gaza, de brand in Persepolis, de terugkeer naar Babylon of Alexanders laatste woorden. Oudheidkundigen gebruiken bronnen dan ook – als het even kan – niet als bewijs voor deze of gene gebeurtenis, maar als bewijs voor een attitude van een auteur.

Als Marcus dus Jezus laat sterven met de kreet “Mijn God waarom heb je me verlaten?” en Johannes de stervende afscheid laat nemen van het leven met de woorden dat het is volbracht, benut de historicus dat als een manier om te onderzoeken vanuit welke perspectieven de twee evangelisten schreven: Marcus benadrukt Jezus’ lijden, Johannes zijn meer-dan-menselijke natuur. Je kunt de inconsistentie dus, zoals in de mainstream van het onderzoek, gebruiken om te documenteren dat er in het vroege christendom verschillende visies waren op Jezus. Ondertussen zijn de twee evangelisten het erover eens dat Jezus is gekruisigd door Pontius Pilatus en daarna werd begraven.

Een historicus beschouwt een inconsistentie niet als bewijs voor onbetrouwbaarheid, net zoals u de vier elkaar tegensprekende getuigen van een auto-ongeluk niet zult beschouwen als aanwijzing dat het ongeluk niet heeft plaatsgevonden. Het hart van het oudheidkundige ambacht (en de waarde van het vak) is de omgang met tekortschietende informatie. De mythicist mag oudhistorici verwijten dat ze over Jezus al te goedgelovig zijn, mits de mythicist datzelfde verwijt ook maakt aan, pakweg, de auteurs die schrijven over een Alexander de Grote.

Opnieuw: er valt een boom op te zetten over de historisch-kritische methode. De officiële wetenschap is zeker niet zonder fouten: ik noemde niet zonder reden Reza Aslan, die ondanks zijn vier academische titels alleen als een kwakhistoricus valt te typeren. Er zijn wel wat noten te kraken. Maar alles op zijn tijd.

Naschrift

Een oud-collega attendeert me erop dat voor Eunus’ optreden nog een andere bron bestaat: Diodorus. Hier.

[Zoals ik al vreesde: mensen reageren op het Jezusmythicisme, waarover dit stuk dus niet gaat. Comments blijven dus uit tot ik ter zake kom. Later meer.]

Deel dit: