In 1987 publiceerde de Britse archeoloog Colin Renfrew, de grondlegger van de cognitieve archeologie, het bovenstaande boek over de verspreiding van de Indo-Europese talen. Ik herinner het me nog goed; mijn docent Marten Stol, die ons tijdens een college eigenlijk iets spijkerschrifterigs had moeten vertellen, weidde breed uit waarom dit allemaal niet kon kloppen.
Taalverspreiding en archeologie
Het was dan ook niet gering wat Renfrew claimde. Eén: taalverspreiding is archeologisch te herkennen. Weliswaar kun je geluid niet opgraven, maar de mechanismen die leiden tot intensieve taalverandering, zijn zelf ook intensief. Ze laten sporen na in het bodemarchief. Als bijvoorbeeld een gemeenschap een nieuwe elite krijgt die een andere taal spreekt, moet je dat aan materiële artefacten herkennen. De Latijnsprekende elite die zich aan het begin van de jaartelling vestigde aan de Rijn, is herkenbaar aan militaire nederzettingen, steden en een hele batterij andere zaken.
Twee: in Griekenland was geen verstoring in het bodemarchief waar te nemen op het moment waarop de Indo-Europees-sprekenden waren aangekomen. Ooit had men gemeend dat de ondergang van de Mykeense paleisburchten rond 1200 v.Chr. het moment was waarop de Griekssprekenden zich in Hellas hadden gevestigd, maar de Lineair-B-tabletten bewezen dat ze er al eerder waren. En daarvóór was eigenlijk maar één echt grondige verstoring aan te wijzen: de komst van de landbouw.
Drie: dat was dus het enig mogelijke moment waarop de Indo-Europeanen konden zijn aangekomen. En dat is erg vroeg, op z’n laatst zo rond 6500 v.Chr. en op z’n vroegst nog een half millennium daarvoor. Renfrew paste dit ook op andere regio’s toe: steeds waren het de eerste landbouwers die de Indo-Europese talen hadden meegenomen. Tot zover Renfrew, die er later het bovenstaande boek dus aan wijdde. Ik heb het destijds met veel plezier gelezen.
Glottochronologie
Dat wil niet zeggen dat Renfrew gelijk heeft. De wat omstreden methode waarmee de theorie is weerlegd staat bekend als glottochronologie en is ontwikkeld door Morris Swadesh. Ik ben er geen specialist in maar zal het proberen uit te leggen.
Het uitgangspunt is dat een taal altijd verandert. Dit gebeurt met een snelheid die weliswaar varieert maar blijft binnen een zekere bandbreedte. Als we nu uitgaan van een kernwoordenschat van bijvoorbeeld 200 woorden, blijkt in de loop van een millennium ongeveer 10% tot 20% te zijn vervangen. De bandbreedte bij deze “doorloopsnelheid” is dus heel breed.
Als we dit nu loslaten op de stamboom van de Indo-Europese talen en kijken hoeveel woorden uit de gereconstrueerde oerwoordenschat zijn vervangen tegen de tijd dat we de oudste geschreven bronnen hebben (denk hier aan het Hittitisch en het Lineair-B-Grieks), krijgen we een beeld van de tijd die is verstreken sinds het moment waarop het Proto-Indo-Europees gesproken is geweest. Bij een hoge doorloopsnelheid, waarbij 20% wordt vervangen in een millennium, eindigen we rond 2500 v.Chr. Bij een lage doorloopsnelheid (dus 10%), komen we uit op 4000 v.Chr.
Onzekerheid en zekerheid
Veel onzekerheid dus. Afhankelijk van de aannames zijn er ook andere uitkomsten. Dat de doorloopsnelheid varieert binnen een zekere marge, is ook bepaald niet onomstreden. Dat gezegd zijnde: tenzij we heel vreemde waardes aannemen voor de doorloopsnelheid, laten de uitkomsten zich niet rijmen met de theorie van Renfrew.
Inmiddels gaan oudheidkundigen ervan uit dat we het Proto-Indo-Europees vóór 3600 v.Chr. moeten plaatsen. De bijbehorende archeologische cultuur vinden we in het huidige Oekraïne en Rusland en staat bekend als Yamnaya. Na het midden van het vierde millennium begonnen groepen weg te trekken die Tochaars en Hittitisch spraken. Op welk moment en hoe de Griekssprekenden vanuit pakweg Bulgarije zuidwaarts zijn gekomen, is nog steeds onopgelost.
[Geschiedenis is geen amusement, leuk voor een vrijblijvend stukje in een tijdschrift of een item op TV. Het is een wetenschap. In de reeks “Methode op Maandag” (MoM) leg ik uit wat de oudheidkundige wetenschappen, en de historische wetenschappen in het algemeen, maakt tot wetenschappen. Een overzicht van deze en vergelijkbare stukjes is hier.]
Er is nog een tweede, taalkundig meer gebruikte, methode om te schatten wanneer en waar het proto-Indo-Europees vermoedelijk werd gesproken. Daarvoor kijkt men naar de woorden die alle, of toch de meeste, Indo-Europese talen gemeenschappelijk hebben. Die woorden roepen het beeld op van een mobiele of nomadische samenleving uit de bronstijd (en niet de steentijd), die leefde in een min of meer gematigd landklimaat met specifieke dieren en bomen. Daarmee komt men opnieuw uit in de buurt van de Yamnaya-cultuur, en niet in de prille landbouwsamenleving van Renfrew. Om die reden waren de meeste Indo-Europeanisten nooit aanhangers van de Renfrew-theorie.
Zit hier een gastblogstukje in? Want er valt vast wel meer over te vertellen.
Ja, dit kan.
Nog iets nauwkeuriger: men kijkt naar Proto Indo-Europese woorden. Die zijn (uiteraard hypothetische reconstructies, maar) niet per se gebaseerd op “woorden die alle, of toch de meeste, Indo-Europese talen, gemeenschappelijk hebben”.
Heeft docent Stol uitgewijd of wellicht eerder uitgeweid
Verbeterd
Het kan aan de steekproef liggen, maar ik heb nog nooit een taalkundige iets positiefs horen zeggen over Renfrews interpretatie van het Proto-Indo-Europees. Aan de andere kant is het een soort verdienste van hem dat hij indirect de vraag op de agenda heeft gezet of de taal van de vroegste landbouwers misschien voortleeft in (bijvoorbeeld) het Hattisch, de taal van het Lineair A, de taal waar het Grieks bovenop zit of wat er nog meer is. Vervelend is alleen dat die talen allemaal heel beperkt geattesteerd zijn, zodat je niet ver kan komen. Maar het laat in ieder geval zien dat er voor de komst van het Indo-Europees allerlei andere talen gesproken werden en dat die het lang genoeg hebben uitgehouden om nog te kunnen profiteren van de uitvinding van het schrift.
Renfrew is van begin af aan door taalkundigen terzijde geschoven. Ik denk: terecht. Ik denk ook dat territoriumdrift een rol heeft gespeeld.
Dat is goed mogelijk, maar in dit specifieke geval betwijfel ik het een beetje. In de jaren ’90, toen Renfrew zijn triomfen vierde, volgden taalkundigen met verschillende achtergrond belangstellend het archeologisch-gerichte werk van mensen als J.P. Mallory en David Anthony. Renfrew had de pech dat even eerder de hypothese van een Anatolische oorsprong van het Indo-Europees (maar nog zonder Renfrews landbouwers) al in discussie was geweest naar aanleiding van werk van de Sovjet-taalkundigen (zoals dat toen heette) Gamqrelidze en (Vjach Vs) Ivanov, later ook in het Engels vertaald door Johanna Nichols.
Het meeste is in de reakties hierboven al wel gezegd. Misschien nog een interessante terzijde is de vraag of de Anatolische talen (waaronder het Hittitisch en de vermoedelijke taal van Troje ten tijde van het verhaal, Lydisch) nou onderdeel zijn van het Indo-Europees of eerder een zusterfamilie. Dat hangt ervan af of je bepaalde kenmerken die de Anatolische talen met elkaar delen en niet met (de rest van) het Indo-Europees ziet als archaïsmes of als vernieuwingen.
Voor de liefhebbers kan ik het boek The Horse, the Wheel, and Language van David W. Anthony aanbevelen. Het is verschenen in 2007, dus redelijk up to date met de nieuwste kennis en inzichten, en verbindt taalkundige en archeologische argumenten (zoals de titel al aangeeft speelt het paard een belangrijke rol, in plaats van de verspreiding van landbouw legt Anthony meer een verband tussen de verspreiding van het paardrijden en het wagenwiel.
Ja inderdaad. Dat met die archaismen en vernieuwingen in het Anatolisch is in beginsel simpel, maar in de praktijk niet, vooral omdat Indo-Europese taalwetenschap nu eenmaal geen rocket science is, zoals dat heet, en omdat er hoe dan ook altijd veel informatie verloren gaat. En ook omdat het aantal mensen dat in de wereld serieus met Proto-Indo-Europees bezig is, op de vingers van vrij weinig handen te tellen is.
Een voorbeeld van zo’n gemeenschappelijke vernieuwing zou bijvoorbeeld de stam *mer- kunnen zijn, die in buiten-Anatolische IE talen ‘sterven’ betekent (hij leeft voort in ons “moord”), maar in het Anatolisch ‘verdwijnen’. Nu komt de betekenisverschuiving van ‘verdwijnen’ naar ‘sterven’ veel voor, maar het omgekeerde niet, dus mensen zien hier een argument voor de stelling dat Anatolisch vroeger is vertrokken dan de anderen (zeg maar), waarna die anderen het woord voor ‘verdwijnen’ zijn gaan gebruiken in de betekenis ‘sterven’ (gemeenschappelijke innovatie) en toen verder uiteen zijn gevallen.
Alwin Kloekhorst geeft in zijn Hethitisch woordenboek (2007) een stuk of zeven van dit soort voorbeelden (blz. 2-26). Maar je kan er niet omheen dat ieder van die voorbeelden afhankelijk is van allerlei assumpties die niet objectief te maken zijn op de manier waarop dat in echte wetenschappen gebeurt. Daarmee zullen we moeten leven. Het bijzondere van de diachrone taalwetenschap vind ik dat op deze schijnbaar gammele basis toch vooruitgang plaatsvindt.
Leuk is overigens dat het op Kloekhorsts lijstje vooral hele gewone woorden staan. Afgezien van ‘sterven’ zitten ‘jij’ (het Latijnse “tu”), ‘dochter’, ‘ploegen’ (het Latijnse “aro” en zo), ‘paard’ (het Latijnse “equus”) erbij. Bij ‘jij’, ‘dochter’ en ‘paard’ heeft het met de vorm te maken, bij ‘ploegen’ (net als bij ‘sterven’) met de betekenis, die in het Hethitisch iets is als ‘pletten’ of ‘aanstampen’, van waaruit een betekenis ‘ploegen’ zich eerder zal ontwikkelen dan andersom.
Langs die lijnen. 🙂