
Ik ben nu al een tijdje bezig met een reeks over het handboek waarmee ik in het eerste semester van mijn eerste jaar aan de universiteit, 1985, oude geschiedenis kreeg onderwezen: Een kennismaking met de oude wereld van De Blois en Van der Spek. De politieke geschiedenis van de Bronstijd van het Nabije Oosten hebben we inmiddels gehad en de afgelopen weken kreeg u er nog een stortvloed aan Mesopotamië bij, plus een bespreking van het boek van Van De Mieroop.
Ik attendeerde op de volgorde waarin laatstgenoemde de materie presenteert. Eerst de economische en sociale kaders, pas daarna de evenementen. De Blois en Van der Spek maken de omgekeerde keuze. Ze bieden eerst evenementiële geschiedenis, daarna economie en sociale verhoudingen. Ik overdrijf een beetje – je kunt op dit punt niet al te consistent zijn – maar het verschil is belangrijk. Terwijl Van De Mieroop de verworvenheden van de sociale wetenschappen centraal stelt, zetten De Blois en Van der Spek een in feite negentiende-eeuwse, liberale traditie voort.
De Feniciërs
Wanneer we aankomen bij de Feniciërs, de IJzertijdcultuur van de oostelijke Middellandse Zee, is er nog een aspect waarin De Blois en Van der Spek hun stof presenteren in een negentiende-eeuws frame.
De Feniciërs zijn voor de westerse beschaving van grote betekenis geweest, omdat zij een doorgeefluik waren van de oudoosterse cultuur naar Europa. In deze periode, waarin de Grieken nauwelijks overzeese handel kenden, brachten zij oosterse producten naar Griekenland en andere landen in het westen.
Die oncreatieve Semieten toch
Punt één: een Semitisch-sprekend volk presenteren als slechts een “doorgeefluik”, dat is wel heel naar. In de negentiende eeuw meende menigeen dat Semieten geen creativiteit kenden. Zo hadden de Arabieren, dacht men toen, het antieke erfgoed doorgegeven aan West-Europa, niet méér. Onzin natuurlijk: denk maar aan de wijze hoe de madrassa de voorbode was van de universiteit. Of hoe de experimentele wetenschap in de Arabische wereld is ontstaan. Op even vooringenomen wijze keek men in de negentiende eeuw naar de Bronstijd en IJzertijd. Alles zou zijn verzonnen door de Sumeriërs en Egyptenaren, allebei geen Semitische volken, en de Feniciërs waren slechts een doorgeefluik richting Griekenland, dat men gemakshalve beschouwde als bakermat van West-Europa.
Zo deed men de Feniciërs tekort. Het is, in een tijd waarin de bronnenschaarste helemaal dramatisch is, moeilijk te documenteren, maar ik geef het volgende in overweging. De overgang van koper/tin naar ijzer die het begin van de IJzertijd markeert, betekende ook het wegvallen van de grote, kapitaalintensieve handelsnetwerken. IJzer is een heel democratisch metaal: het is overal te vinden. We zien in het Nabije Oosten kleine stadstaten opbloeien: Jeruzalem, Samaria, Damascus, de Fenicische steden, de Neohittitische en Aramese staatjes. In Egypte worden de gouwen steeds onafhankelijker. Nu het voornaamste metaal overal te krijgen was, werden kleinere economische en politieke eenheden levensvatbaar. De stadstaat is een uitvinding uit deze tijd en door de Feniciërs gegeven aan de Grieken, die deze staatsvorm niet hadden hoeven invoeren omdat zij alternatieven hadden (denk aan het klassieke Thessalië of Macedonië en de hellenistische rijken).
Het is dus denkbaar dat er vormende werking van Fenicië op de Grieken is uitgegaan. En het gaat niet om het doorgeven van iets. Dit was een originele bijdrage.
Zoals gezegd: dit is moeilijk te documenteren, maar het verdient overweging en ik zou het belang Feniciërs niet willen reduceren tot doorgeven. Zelfs als het niet zo 1-2-3 bewijsbaar is, valt aan te nemen dat ze méér konden.
De DNA-revolutie
Punt twee: de overzeese handel. Wat De Blois en Van der Spek schrijven is gangbaar, maar is inmiddels problematisch. We zien een reeks verschijnselen in de Levant (het alfabet, de stadstaat, allerlei mythen en artistieke motieven…) en we zien een reeks daarop lijkende verschijnselen in Griekenland. We verklaren de overeenkomst met de aanname dat er handelscontacten zijn geweest. Voor die handelscontacten zijn ook aanwijzingen, maar tegelijk was handel in de Vroege IJzertijd een marginale activiteit. Hoe konden, zo vroeg de Italiaanse oudhistoricus Arnaldo Momigliano zich ooit af, zo weinig kooplieden zó’n grote culturele impact hebben?
Het antwoord is natuurlijk dat er naast die kooplieden ook andere reizigers waren. Dat is het grote inzicht van de DNA-revolutie: mensen waren supermobiel en namen hun ideeën mee. Nomaden, vluchtelingen, gewone landverhuizers, huurlingen: koophandel was noch de enige noch de dominante vorm van cultuuroverdracht.
Met dit alles zeg ik niet dat het hier besproken handboek slecht is. Dat is het niet. Een handboek moet tegenspraak uitlokken, zoals de typering van de Feniciërs als doorgeefluik. En een handboek is verouderd op de dag dat de auteurs het manuscript afronden. De implicaties van de DNA-revolutie zijn pas net duidelijk aan het worden. Al moet me van het hart dat twee hoogleraren dit hadden horen herkennen.
Is het boek dat je nu bespreekt de eerste uitgave uit 1983 (zoals je in je aanhef lijkt te zeggen) of is de 7de druk echt een heruitgave uit 2017? Want ik begrijp de slotzin niet helemaal – hadden die twee hoogleraren dit al bij de eerste druk in 1983 moeten zien aankomen?
Wat Karel zegt: rond 2015 was er voldoende duidelijk. Wie zijn vak een beetje bij hield, kon weten welke kant het onderzoek op zou gaan.
Elke archeoloog weet al jaren hoe mobiel mensen waren. Een hoogleraar behoort het bekroonde proefschrift van Kootker te kennen. Het had in de herdruk verwerkt kunnen zijn.
Jona heeft gelijk dat een handboek discussie moet uitlokken, maar groeiende consensus negeren is inderdaad iets om je over achter de oren te krabben.
Ja, je zou bij een hoogleraar het proefschrift van Kootker bekend mogen veronderstellen.