
[Dit is het vijfde van een reeks artikelen over het dagelijks leven in het antieke Rome. Het eerste is hier.]
Eén miljoen mensen moeten natuurlijk ook eten. Het voornaamste levensmiddel was graan, waarvan de stad in de tijd van Trajanus tussen de 350.000 en 400.000 ton per jaar nodig zal hebben gehad. Zoals gezegd konden in de voorindustriële tijd, toen er nog geen kunstmest was, negen boeren het eten voor ongeveer tien mensen produceren. Er waren dus negen miljoen boeren nodig om Rome te voeden, en er woonden slechts zeven à acht miljoen mensen in Italië. Het graan kwam dus van overzee, en wel uit Sicilië, Tunesië en Egypte. Twee van de platbodems die bij Fiumicino zijn opgegraven zijn identiek, wat suggereert dat de transportschepen waarmee het graan uit de zeehaven werd vervoerd naar de spijkers aan de huidige Lungotevere Testaccio, in serie werden vervaardigd.
De stad had verder elk jaar zo’n 700.000 stuks vee en kleinvee nodig. Dit keer was de organisatie eenvoudig: de dieren graasden over het algemeen in de Apennijnen en Abruzzen en liepen uiteindelijk zelf wel naar het slachthuis. Er moeten niettemin vele honderden herders bij deze grootschalige veehouderij betrokken zijn geweest, en we mogen ons de grote wegen niet voorstellen zonder een stoet runderen.
Ander vlees liep op straat. Elk schilderij van een dorp of stad uit de voorindustriële tijd toont wel ergens wat varkens en straathonden, dieren die de sympathieke gewoonte hebben afval op te eten. In de winter werden deze wandelende biobakken geslacht. Het klinkt allemaal heel elegant, maar de kans op salmonella en lintworm was natuurlijk levensgroot en het is geen toeval dat de meeste amuletten in de oudheidkundige musea dienden ter bestrijding van maagkramp.
Het drinkwater was, zoals we al zagen, onbetrouwbaar en werd daarom vermengd met wijn of vruchtenbowl, die in feite fungeerden als ontsmettingsmiddel en om de nare smaak van het Latijnse bronwater te compenseren. De totale hoeveelheid wijn en bowl bedroeg ongeveer 170.000.000 liter per jaar, wat neerkomt op zo’n ¾ liter per persoon per dag (baby’s niet meegerekend). Voor een deel werd het ingevoerd van overzee, bijvoorbeeld uit de Provence. Een ander wijnbouwgebied, dat de naam had een wat betere wijn te produceren, lag aan de Boven-Tiber, waar de jongere Plinius zijn landgoed Tifernum bezat en er een aardige winst op pakte.
Een ander product dat bulk naar Rome werd gebracht, was olijfolie. We weten dat monniken in de Late Oudheid recht hadden op ongeveer een liter olie per week, en mogen aannemen dat dit ook voor de gemiddelde Romein een standaardhoeveelheid was. De 52.000.000 liter werden ieder jaar in ongeveer 700.000 amforen aangevoerd uit Andalusië. Deze nijverheid is vrij goed bekend doordat de amforen waren voorzien van stempels die ook zijn gevonden op misbaksels van pottenbakkersovens op de uiterwaarden langs de Guadalquivir. Zo weten we dat het gebied tussen Sevilla en Córdoba in de tijd van Trajanus vrijwel uitsluitend werd geëxploiteerd om Rome olijfolie te leveren.
Om één stad te voorzien van het benodigde waren zo al met al vijf à zes provincies nodig: het graan kwam uit Sicilië, Tunesië en Egypte, de wijn uit de Provence en de olijfolie uit Andalusië, terwijl grote delen van Italië nodig waren om de stad te voorzien van vlees en de wat betere wijn. Mogelijk was het nog niet genoeg, want na 200 werd de halfwoestijn van Tripolitana veranderd in een tweede productiezone voor olijfolie, die vervolgens met drie forten moest worden verdedigd (de Limes Tripolitanus).
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.