Een dag in Córdoba

Een Turdetanische dame (Archeologisch Museum van Córdoba)

Ik ben dus in Córdoba, een van de voornaamste steden in Romeins Andalusië. En Andalusië was weer een van de voornaamste provincies van het imperium. De regio stond vol olijfbomen, langs de Guadalquivir waren pottenbakkersovens, de groengele olie ging per schip richting Rome, waar de amforen belandden op een enorme schervenberg. De olie diende als brandstof voor lampjes, als zeep en als smaakmaker in het eten van de mensen. Andalusië moet 52.000.000 liter per jaar hebben geëxporteerd. De geleerde die het allemaal heeft onderzocht, was de op deze blog al eens genoemde Heinrich Dressel.

Antieke stad

Córdoba was ouder. De naam bevat het element qrt, “stad”, wat duidt op Karthaagse aanwezigheid, maar die is archeologisch niet geïdentificeerd. Ik hoorde vandaag een andere etymologie, namelijk dat de naam is afgeleid van Fenicische koteba, “olijfpers”. Ook heb ik gelezen dat achter het woord Cordoba de naam van de stam der Turdetaniërs schuilgaat. (Ik schreef al eens over deze Iberische stam.) Ten westen van de huidige stad is inderdaad een heuvelfort gevonden van de Turdetaniërs, die ook wel worden aangeduid als de Tartessiërs. Volgens mij is dat hetzelfde woord. Ik laat het voor wat het is.

Lees verder “Een dag in Córdoba”

Middeleeuws Byblos

De Grieks-Orthodoxe kerk van Byblos

Vandaag begint in het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden de expositie over Byblos, waarover ik al een slordig half jaar elke week heb geblogd. Ik heb dat met plezier gedaan. Libanon is me dierbaar, ik gun de Libanezen leukere publiciteit dan waarmee ze doorgaans in het nieuws komen, en ik heb bij elk bezoek fijne dagen doorgebracht in Byblos. Oftewel, zoals het nu heet, Jbeil.

Modern Byblos

Jbeil heeft een aardige souq vol kleine winkeltjes, waarvan er een onderdak biedt aan een piepklein fossielenmuseum. (Over de fossielen van Byblos is ook een interessant verhaal te vertellen, maar dat deed ik al eerder: hier.) Het haventje is tegenwoordig vooral in gebruik voor vissers en een paar kleine plezierjachten. Er is een wassenbeeldenmuseum en er zijn wat cafés, waarvan sommige betere dagen hebben gehad. Ik eet graag in Al-Bahr, wat gewoon “zee” betekent. Het ligt even buiten de stad, naar het noorden, aan het strand.

Lees verder “Middeleeuws Byblos”

Heinrich Dressel

Monte Testaccio

“Ik ben er zowat blind door geworden”: er zullen weinig oudheidkundigen zijn die zó ver zijn gegaan als Heinrich Dressel. Geboren in Rome in 1846 als zoon van een medewerker van de Pruisische diplomaat, groeide hij op in Italië. In 1868, kort voor de Italiaanse annexatie van Rome, week hij uit naar Duitsland. Eenmaal toegelaten tot de Berlijnse universiteit, studeerde hij in 1871 bij Theodor Mommsen af op de bronnen van de Epitome de Caesaribus van Aurelius Victor, waarna hij een prijs kreeg voor zijn studie naar de bronnen van de Etymologieën van Isidorus van Sevilla. Deze studie werd aanvaard als proefschrift, waarna Mommsen de achtentwintigjarige geleerde inlijfde als medewerker van het Corpus Inscriptionum Latinarum. Als u dat werk niet kent: het is een complete boekenkast vol lijvige boeken, waarin alle bekende Latijnse inscripties staan.

Rome en Berlijn

In 1877 keerde hij terug naar Rome om daar verder te werken aan het Corpus. Daar werd hij in het volgende jaar benoemd tot hoogleraar. Na lange aarzeling keerde hij echter weer terug naar Berlijn, als directeur van het Pruisische penningenkabinet. Dat is volgens mij de adembenemende collectie van het Bode-museum, maar ik kan ernaast zitten. Hij verwierf de beroemde gouden penningen uit Abukir (een, twee, drie, vier).

Lees verder “Heinrich Dressel”

Voedsel en drank

De Monte Testaccio bestaat geheel uit scherven van amforen

[Dit is het vijfde van een reeks artikelen over het dagelijks leven in het antieke Rome. Het eerste is hier.]

Eén miljoen mensen moeten natuurlijk ook eten. Het voornaamste levensmiddel was graan, waarvan de stad in de tijd van Trajanus tussen de 350.000 en 400.000 ton per jaar nodig zal hebben gehad. Zoals gezegd konden in de voorindustriële tijd, toen er nog geen kunstmest was, negen boeren het eten voor ongeveer tien mensen produceren. Er waren dus negen miljoen boeren nodig om Rome te voeden, en er woonden slechts zeven à acht miljoen mensen in Italië. Het graan kwam dus van overzee, en wel uit Sicilië, Tunesië en Egypte. Twee van de platbodems die bij Fiumicino zijn opgegraven zijn identiek, wat suggereert dat de transportschepen waarmee het graan uit de zeehaven werd vervoerd naar de spijkers aan de huidige Lungotevere Testaccio, in serie werden vervaardigd.

De stad had verder elk jaar zo’n 700.000 stuks vee en kleinvee nodig. Dit keer was de organisatie eenvoudig: de dieren graasden over het algemeen in de Apennijnen en Abruzzen en liepen uiteindelijk zelf wel naar het slachthuis. Er moeten niettemin vele honderden herders bij deze grootschalige veehouderij betrokken zijn geweest, en we mogen ons de grote wegen niet voorstellen zonder een stoet runderen.

Lees verder “Voedsel en drank”