
In het eerste en tweede deel van dit artikel beschreef ik de neo-achaimenidische kunst van Iran, die is ontstaan in de jaren waarin Reza Sjah probeerde het land te moderniseren. Het had kunnen worden uitgelegd als een breuk met de islam, maar de voor-islamitische wereld, waarin de zoroastrische godsdienst was ontstaan, werd niet ervaren als tegengesteld aan de islam, maar als een voorstadium daarvan. Daarom accepteerden de geestelijken de neo-achaimenidische kunst.
Toch is er kritiek geweest. Jalal Al-e Ahmad (1923-1969), een beroemde Iraanse intellectueel die sji’itische ideeën combineerde met het existentialisme, protesteerde tegen wat hij correct uitlegde als het scheppen van kunstmatig historisch erfgoed. Het was simpelweg onauthentiek, en voor een volgeling van Sartre en Camus was dat niet aanvaardbaar.

Maar welke alternatieven hadden Reza Sjah en zijn zoon Mohamad Reza Sjah? Ze wilden de eenheid van de natie benadrukken, en de meest voor de hand liggende manier – wijzen op de nationale variant van de islam, de sji’a – was onmogelijk omdat men een modern, seculier bewind wilde voeren met een sterke staat. De Achaimenidische en Sassanidische vorsten, die een gecentraliseerd en machtige koninkrijk hadden bestuurd, waren mooie rolmodellen. De kunst van de Brons- en IJzertijd, waarin Iran verdeeld was geweest of het staatsapparaat zwak was geweest, was minder geschikt voor navolging, en om soortgelijke redenen waren de Parthen minder populair.

In 1971 vierde Mohamad Reza Shah het 2500-jarig bestaan van de Iraanse monarchie, waarbij hij zichzelf presenteerde als de laatste in een continue lijn van Iraanse koningen, die was begonnen met Cyrus de Grote. Officiële verklaringen uit deze jaren tonen hoe de sjah zijn onderdanen wilde doen geloven dat er een verschil was tussen het echte, seculiere en Perzische verleden van de Achaimeniden en Sassaniden, en het valse, religieuze en Arabische verleden van de middeleeuwen. Zo waren uit de geautoriseerde vertaling van de Cyruscilinder, een belangrijk nationaal symbool, alle verwijzingen naar ’s konings religieuze opvattingen weggelaten.
Mohamad Reza Shah introduceerde ook een nieuwe kalender, die begon met Cyrus. Deze werd echter nooit populair en de festiviteiten van 1971 waren, met een kwart miljard dollar, zó duur dat de meeste Iraniërs een antipathie voor hun vorst begonnen te voelen. Toen de Revolutie kwam, waren er vrome ijveraars die de Achaimenidische en Sassanidische monumenten probeerden te vernietigen. Sporen van vandalisme zijn zichtbaar in bijvoorbeeld Naqš-e Rajab.

De islamitische regering heeft echter nooit geprobeerd Irans pre-islamitische verleden uit te vlakken (al is dit voor veel nationalistische ballingen axiomatisch). De sji’itische autoriteiten kúnnen ook helemaal niet breken met het alleroudste verleden van hun land. Het idee dat de Iraniërs, in de persoon van de profeet Zarathustra, het monotheïsme al hadden ontdekt vóór de Arabieren, is immers een deel van de sji’itische ideologie. Te zeggen dat alles uit de voor-islamitische tijd waardeloos is, zou neerkomen op de conclusie dat men eigenlijk ook wel soennitisch had kunnen worden en Arabisch had kunnen gaan spreken.

Dit verklaart een van Irans vele paradoxen: waarom sommige overheidsgebouwen in de islamitische republiek zijn voorzien van de symbolen van een andere religie, en waarom zoveel mensen hun huizen versieren met een soort kunst die eigenlijk al twee millennia oud is. Door te verzinnen dat de zoroastriërs altijd monotheïsten zijn geweest, zijn ze veranderd in een voorstadium van de sji’a en behoren ze tot het erfgoed van de sji’itische staat.
Als historicus kan ik betreuren dat de Iraniërs zo gemakkelijk omgaan met hun verleden, maar het is ook fascinerend te zien hoe een land zich een verleden kan aanmeten. Dat is een van de dingen waarover ik me eindeloos kan verbazen.
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.