Q (1)

De leeuw: het symbool van de evangelist Marcus én het wapen van Venetië. Gevelsteentje in Amsterdam (Stromarkt 7).

Het onderzoek naar de historische Jezus is zoals vrijwel al het historische onderzoek: je moet het doen aan de hand van bronnen die eeuwen geleden zijn geschreven en niet met het doel jouw vragen te beantwoorden. De historische Jezus was een Joodse Jezus en de Joodse Jezus was de halachische Jezus – dat wil zeggen dat hij zich, zoals alle religieuze autoriteiten in zijn tijd, bezighield met de juiste uitleg van de Wet om de juiste levenswijze te vinden. De evangelisten, die onze voornaamste bronnen schreven, zijn echter geïnteresseerd in heel andere vragen, zoals wie Jezus was: messias, koning der Joden, zoon van God, pre-existent Woord van God.

Omdat de evangeliën meer in de man dan in diens leer zijn geïnteresseerd, zijn ze te beschouwen als biografieën. Het grootste deel van het leven van de messias uit Nazaret blijft echter onbehandeld: in alle vier staat de laatste week van Jezus’ leven centraal en in alle vier wordt dat aangevuld met verhalen over wat er was gebeurd in de voorafgaande tijd. De evangeliën van Matteüs en Lukas kennen bovendien geboorteverhalen.

Die spreken elkaar tegen: volgens Lukas is de messias rond 6 na Chr. geboren in Bethlehem toen zijn ouders, die afkomstig waren uit Nazaret, in de stad van David belastingaangifte gingen doen, terwijl het gezin volgens Matteüs altijd in Bethlehem had gewoond toen hun kind daar in 5 of 4 v.Chr. ter wereld kwam. Een andere, veel belangrijker tegenspraak, is dat Marcus vertelt dat Jezus zei dat een deel van de Wet niet langer geldig was, terwijl Matteüs juist beweert dat Jezus de Wet totaal wilde vervullen.

Een historicus wordt van dit soort tegenspraken helemaal blij. Pas als hij een tegenspraak heeft, kan hij gaan nadenken over de vraag wie van de twee auteurs gelijk heeft. Hij herkent tenminste dat er een probleem is. Als hij maar één bron heeft, ziet hij zelfs dat niet: testis unus testis nullus, één bron is geen bron.

In het geval van Jezus’ houding ten aanzien van de Wet lijkt het erop dat de passage bij Marcus een zogeheten “interpolatie” is: een toevoeging aan een tekst, gedaan door een vrome kopiist die een belangrijk punt wilde uitleggen. Dit was ingeburgerde praktijk. Antieke kopiisten en vertalers voelden zich vrij teksten te verbeteren en Interpolationenforschung is een respectabele (zij het wat ouderwetse) tak van oudheidkundig onderzoek. Duidelijkheid ging destijds nu eenmaal voor bronnentrouw.

Hoewel de auteurs zich onmiskenbaar richten op een eigen publiek, waaronder niet-Joden voor wie de halacha van ondergeschikt belang was, ademen de evangeliën onmiskenbaar de sfeer uit van vóór de verwoesting van de tempel in 70. Het Lukasevangelie bevat gelijkenissen die de toenmalige schuldenproblematiek documenteren en het ritme van het evangelie van Johannes is dat van de feestdagen van de tempelcultus. Het zijn zaken die na 70 niet snel verzonnen zullen zijn, net zoals de nadrukkelijke presentatie van Jezus als iemand die geesten uitdreef: exorcisme paste slecht in de tijd van de evangelisten, toen het religieuze gezag steeds meer was gebaseerd op kennis van de gewijde literatuur. Het is vermoedelijk geen toeval dat in het jongste evangelie, dat van Johannes, geen geestuitdrijvingen meer staan vermeld.

De evangeliën zijn een halve eeuw na Jezus’ optreden geschreven en dragen daar de sporen van, hoewel er ook oudere informatie in is opgenomen. Dit roept een dubbele vraag op: eerst willen we vaststellen wat jong en oud is, vervolgens willen we bepalen welke oude delen teruggaan op Jezus zelf.

[Wordt vervolgd]

Deel dit: