In het stukje van gisteren vertelde ik dat nieuws over de oude wereld vaak naar buiten wordt gebracht om onjuiste redenen of dat er een verkeerd beeld bestaat van de wijze waarop het publiek moet wordt benaderd. Als voorbeeld noemde ik de opgraving van Amfipolis, die geforceerd naar Alexander de Grote werd toe gepraat, vanuit – denk ik – de aanname dat het publiek er alleen dan aandacht voor zou hebben. Dat is een serieuze onderschatting van de mensen, aan wie best valt uit te leggen dat we over de Oudheid het meeste nooit meer zullen kunnen weten. Dat niet-weten is hét kenmerk van de bestudering van al die oude beschavingen.
Zenders en ontvangers
Dat verkeerde beeld van het publiek is een serieus probleem, want het gaat in de wetenschapsvoorlichting steeds minder om de zender en steeds meer om de ontvangers. Dat is wel eens anders geweest, maar tegenwoordig hebben we internet, dat zoveel informatie biedt dat mensen noodgedwongen selecteren. De wetenschap is tegenwoordig één van verschillende informatiezenders en de ontvanger bepaalt wat hij wil lezen. Daardoor kunnen we ons terugtrekken in onze eigen cirkel van informatie. Ik heb het woord “informatieverzuiling” wel eens gebruikt, en ik geloof nog steeds dat dat een handige term is.
Dit betekent dat als de wetenschap gehoord wil worden, ze zich van al die andere zenders moet onderscheiden. Haar voornaamste troef is daarbij haar reputatie van beproefde kwaliteit en waarheidsliefde, en daarom is het zo erg als wetenschappers overdrijven, naar fondsen hengelen, fouten proberen weg te moffelen of praten over zaken waarvan ze geen verstand hebben. Kletskoek wordt echter, nu een derde van het publiek hoogopgeleid is, sneller dan ooit herkend en hoewel het publiek nog steeds waarde hecht aan de wetenschap, verliest het wel zijn respect voor de wetenschappers.
De wetenschap kan andere informatiezenders ook aftroeven doordat wetenschappelijke kennis methodisch tot stand komt. Daarom is, naast een betrouwbare presentatie van de feiten over de oude wereld, uitleg van de oudheidkundige methoden van belang. Dit gebeurt – als we de theologen even buiten beschouwing laten – echter nauwelijks, met als gevolg dat allerlei kwakhistorische ideeën niet adequaat kunnen worden weerlegd.
Hieraan kan nog worden toegevoegd dat de meeste informatie over de Oudheid online wordt verspreid. Een wetenschap die daar haar doorslaggevende kwaliteiten niet toont, is in feite helemaal geen informatiezender meer en bestaat voor het grote publiek gewoon niet. Dit probleem speelt voor de oudheidkunde heel erg: het online-aanbod bestaat vooral uit de contextloze online-berichtjes waarmee de Livius Nieuwsbrief vol staat, terwijl een digitale encyclopedie en methodische uitleg (met een back office dat mail beantwoordt) compleet ontbreken. Door geen gedegen websites te ontwikkelen, heeft de oudheidkunde zich teruggetrokken uit het maatschappelijk debat.
Hoezo, het publiek?
Het zal u zijn opgevallen dat ik het tot nu toe heb gehad over “het” publiek, maar dat bestaat natuurlijk niet. De “general reader” is ook overleden. Een kwart eeuw geleden ongeveer. Het publiek is divers geworden, waarbij je niet alleen onderscheid kunt maken tussen bijvoorbeeld laag- en hoogopgeleiden, maar ook tussen mensen die wel en geen vertrouwen hebben in de wetenschap. En zo zijn er meer verdelingen.
Het Allard Pierson-museum speelt heel goed in op de diversificatie door een vernieuwde Romeinenafdeling, waar de bezoeker kan kiezen vanuit welk perspectief hij de voorwerpen wil bekijken. Op soortgelijke wijze zou ook de berichtgeving over het onderzoek moeten worden gestructureerd: een berichtje dat bijvoorbeeld een door Augustinus geschreven grammaticaboek lijkt te zijn geïdentificeerd, zou door elke lezer anders moeten kunnen worden uitgediept. We hebben de middelen, we kennen de doelgroepen.
De versnippering van de doelgroepen is soms problematisch. Bij sommige onderwerpen bestaan inmiddels nationale of religieuze stromingen: “zwart” Egypte, het oudste Israël, Cyrus de Grote, Macedonië, Karthago en het ontstaan van het christendom zijn voorbeelden. Waar tot een jaar of vijftien geleden nog gezegd kon worden dat de beoordelingen voor iedereen anders mochten zijn maar dat de feiten voor iedereen dezelfde waren, is in een tijd van informatieverzuiling ook dat niet langer waar. Methodische uitleg biedt de oplossing, maar daar doen oudheidkundigen dus niet aan.
Nieuwe keuzes
Dat klinkt allemaal erg negatief, maar er zijn ook goede ontwikkelingen. Het publiek maakt namelijk ongebruikelijke selecties en vernieuwt zo, al is het niet altijd met de recentste wetenschappelijke inzichten, de wijze waarop de samenleving kijkt naar de Oudheid. Sommige van die vernieuwingen zijn verbeteringen.
Tot twintig jaar geleden, toen de zender nog bepaalde welke informatie naar buiten kwam, kreeg u gescheiden signalen van classici, van archeologen, van oudhistorici. Die door historische toevalligheden gegroeide verdeeldheid van het onderzoek is, door de te korte opleidingen, eerder verergerd dan verminderd, maar het hedendaagse publiek trekt zich er weinig van aan: men wil informatie over de Oudheid, begrijpt dat het tekort aan data de oudheidkundige dwingt allrounder te zijn en vindt het niet zelden bizar dat academici hun oogkleppen tot norm hebben verheven.
Een tweede positieve ontwikkeling is dat de onnatuurlijke nadruk op Rome, Athene en Jeruzalem nu verdwijnt. Er is groeiende aandacht voor de interactie tussen enerzijds het klassieke Griekenland en Romeinse Rijk en anderzijds het Nabije Oosten, waarbij we kunnen denken aan de activiteiten van de Stichting Zenobia, de RMO-exposities over Petra en Karthago, en de wijze waarop Gé de Vries en Piet van der Horst het jodendom plaatsen in zijn wijdere context. Een vergelijkbare accentverschuiving is dat er steeds meer belangstelling komt voor het ontstaan van de antieke culturen in de Bronstijd – denk hier aan het succes van Eric Cline’s aardige boek 1177 – en voor de Late Oudheid. Hier kan worden gedacht aan de komende expositie over Constantijn de Grote en Hulspas’ Mohammedbiografie.
Het publiek, en niet de universiteit, verandert onze kijk op de Oudheid. Tegelijkertijd garandeert de universiteit – ondanks alles wat er verkeerd is – nog altijd de hoogste kwaliteit. Willen we ook een gezonde nieuwe kijk op de Oudheid hebben, dan zullen publiek en universiteit weer samen moeten komen.
Je hebt wel eens vaker opgemerkt dat de letteren zouden moeten staan voor algemene vorming, maar het beeld van een specialisme als een zelfgekozen oogklep verraste me.
Het is een beeld dat iemand gebruikte die me mailde, en ik heb verscheidene – om niet te zeggen: vrij veel – soortgelijke dingen gehoord. Het klopt ook, maar het niet voldoende recht aan het belang van het ambacht van een bepaald vakgebied. Iemand die zich bezig houdt met Latijnse taalkunde, hoeft geen archeologische graafervaring te hebben.
Waar een deel van het publiek ongetwijfeld ook warm voor loopt is het cultureel incorrecte spul (naar hedendaagse normen):
http://www.cracked.com/article_22765_6-perverted-artifacts-hidden-from-history.html