Het RMO en de Raad voor Cultuur

Zomaar een Palmyreens grafportret uit het Rijksmuseum van Oudheden, gewoon omdat het mooi is.

De invloedrijkste van alle in Nederland werkzame geleerden was J.J. Scaliger. Aan het einde van de zestiende eeuw onderzocht hij de chronologie van de Oudheid, constateerde dat het tijdverloop in de Bijbel incorrect was en problematiseerde daarmee de letterlijke uitleg van de Bijbel. Zo begon de Verlichting. Andere oudheidkundigen stonden aan de wieg van Darwins evolutietheorie, of boden een empirische basis voor de vooruitgangsgedachte, of droegen – minder prettig – bij aan de ideeën die de twee wereldoorlogen onvermijdelijk maakten. Ziedaar het belang van de oudheidkunde.

Het is niet erg als u nooit heeft gehoord van Scaliger. Oudheidkundigen leggen hun vak namelijk slecht uit. Goede publieksboeken zijn zeldzaam, classici maken onzinnige vergelijkingen, oudhistorici negeren het internet, archeologen overdrijven. De jaarlijkse Week van de Klassieken wordt steeds gewijd aan helden, mythologie of een andere trivialiteit. Plaatje, praatje, quizje. Niemand vertelt ondertussen hoe de oudheidkunde de moderne samenleving heeft helpen vormen.

Wie de eigen trivialiteit cultiveert, heeft geen vijanden meer nodig. Dan schep je zelf de omstandigheden waarin een staatssecretaris van cultuur de archeologie gelijkstelt aan “musea vol opgegraven potten en pannen”. Hij is niet de enige die onvoldoende is geïnformeerd. Ook wetenschappers begrijpen de oudheidkunde slecht: dat je de Bijbel niet letterlijk mag nemen, wordt bijvoorbeeld elke kerst opnieuw genegeerd als astronomen spreken over de ster van Bethlehem.

Door haar slechte zelfpresentatie staat de oudheidkunde weerloos tegenover bezuinigingen. De goeden lijden dan soms onder de kwaden. Dat is nu het geval met het Leidse Rijksmuseum van Oudheden (RMO), een van ’s werelds beste oudheidkundige musea. Als een recent advies van de Raad voor Cultuur, “Slagen in cultuur”, door de staatssecretaris wordt overgenomen, zal het museum een flink deel van zijn subsidie verliezen. Het RMO doet het echter goed, trekt buitenlandse bezoekers naar Nederland en haalt steeds meer eigen geld binnen.

Dat staat allemaal in het vorig jaar verschenen (en op de RMO-website te vinden) Visitatierapport, waarin het museum vijf keer voldoende, zestien keer goed en vier keer meer dan goed wordt genoemd, terwijl ook twee keer “excellent” valt. De visitatiecommissie prijst de internationaal belangrijke collectie, de toekomstvisie, de band met het publiek, de bedrijfsvoering en de wetenschappelijke kwaliteit. Slechts de sponsoring was “nog onvoldoende”, maar je begrijpt waarom de commissie haar rapport afrondde met complimenten voor de wijze waarop het RMO in de samenleving staat.

Terecht eist de politiek dat onze musea minder afhankelijk worden van subsidie. Het RMO is er in vier jaar in geslaagd het aantal bezoekers te verdubbelen en de eigen inkomsten te laten groeien, minder door sponsoring (die altijd tijdelijk is) dan door ondernemerschap (dat leidt tot structureel betere financiën). Het museum kon zo een al eerder aangekondigde bezuiniging van 5% op de subsidie opvangen.

De Raad voor Cultuur wil daar nog een bezuiniging van 11% bovenop leggen, maar de motivatie is vreemd. Ik begrijp althans niet hoe de Raad én erkent dat het RMO wetenschappelijk een duidelijke positie inneemt én (drie zinnen verderop) eist dat het museum meer richting aan zijn onderzoek geeft. Evenmin begrijp ik hoe de Raad én kan constateren dat het RMO nauw samenwerkt met universiteiten én kan oordelen dat deze binding ontbreekt.

Of neem de constatering dat “het zicht op het bestaansrecht van de instelling en de maatschappelijke positionering” ontbreekt. Dat is een chique manier om te zeggen dat het museum niet duidelijk maakt wat de Oudheid betekent voor u. In de slotalinea erkent de Raad echter dat het RMO een focus heeft op “receptiegeschiedenis”, wat een jargonterm is om te zeggen dat de oudheidkunde de moderne samenleving heeft helpen vormen. Er is dus wel degelijk een visie.

Ik denk dat de aanvankelijke constatering dat die visie ontbreekt, samenhangt met het feit dat het verwijt in het algemeen juist is. Oudheidkundigen geven de relevantie van hun vak slecht aan. Als ze het al uitleggen, is het in boeken die niet voldoen aan de elementairste kwaliteitscriteria. De Raad legt de vinger op een inderdaad zere plek, maar het slaat nu net niet op het RMO.

Ik ben, zoals dat heet, cultureel ondernemer. Ik heb de RMO-medewerkers leren kennen als realisten die begrijpen dat ook hun museum moet inleveren. Ze verdienen het niet te worden afgerekend op basis van een criterium dat juist op hen niet van toepassing is.

[Dit was de oorspronkelijke tekst van een stuk van mijn hand; het werd 14 juni afgedrukt in het NRC Handelsblad. De kop erboven, dat “stuntelende classici” een goed museum zouden schaden, is me te scherp; ik heb ook niet geschreven dat álle oudheidkundigen het internet negeerden – het zijn vooral  de oudhistorici die zich heel diep moeten schamen; en de relativerende opmerking over de slechte geïnformeerdheid van de staatssecretaris zou ik liever gehandhaafd hebben gezien. Vandaar dat ik hier toch even de volledige tekst plaats.]

Meer over het RMO hier, hier en hier, en over de Week van de Klassieken daar.

Deel dit: