De Trojaanse Oorlog (5)

De oostelijke poort van Troje VI/VIIa
De oostelijke poort van Troje VI/VIIa

[Dit kerstweekend blog ik over de Trojaanse Oorlog. De legendarische expeditie van een coalitie van Griekse krijgers die ergens in de dertiende eeuw v.Chr. de stad Troje innamen vormt een romantisch verhaal en het onderzoek brengt diverse subdisciplines samen: klassieke talen, oude geschiedenis, archeologie, hittitologie. Allemaal redenen om u dit kerstweekend te trakteren op een longread. Het eerste deel vindt u hier, maar ik begin hieronder met een samenvatting.]

Ik heb u gisteren verteld hoe de negentiende-eeuwse Britse oudhistoricus George Grote had beargumenteerd dat de Trojaanse Oorlog niet kon hebben plaatsgevonden: de Griekse stadstaten waren maar nauwelijks in staat geweest hun eenheid te bewaren ten tijde van Xerxes’ invasie, dus het was onwaarschijnlijk dat in een veel primitievere tijd een paar armzalige Griekse dorpen zich wél zouden hebben kunnen verenigen in een grootscheepse overzeese expeditie. De Duitse miljonair Heinrich Schliemann had echter de Griekse Bronstijd ontdekt: er waren machtige burchten geweest waarin krijgers hadden gewoond. Niks primitieve tijd, niks armzalige dorpen. De ontcijfering van het Lineair-B bevestigde dat het Mykeense Griekenland veel geavanceerder was geweest dan vóór Schliemann aangenomen was geweest.

Schliemann had aan het einde van zijn leven geopperd dat Troje VI de stad moest zijn geweest waaraan Homeros had gedacht toen hij de Ilias schreef. Een kleine halve eeuw later had de Amerikaanse archeoloog Carl Blegen echter vastgesteld dat Troje VI rond 1300 v.Chr. door een aardbeving was verwoest, ruwweg toen de Mykeense paleisburchten op het Griekse vasteland bloeiden, maar dat Troje VIIa rond 1260 door mensenhanden was verwoest in de nadagen van de Mykeense beschaving. De Trojaanse Oorlog zélf was echter nog altijd zoek, maar het Hititische materiaal leek enkele verrassingen te bieden.

Degene die het begreep was een Zwitser, Emil Forrer. Net als Schliemann en Ventris was hij een beetje een buitenbeentje: échte geleerden hielden zich niet bezig met romantische onderwerpen – met de historiciteit van de Trojaanse Oorlog viel academisch weinig eer te behalen.

Het eerste document waarop Forrer in 1924 de aandacht vestigde, was een Hittitische brief aan de koning van Ahhiyawa, een woord dat volgens hem verdacht veel leek op Achaiwa, de naam die de Grieken aan hun land zouden hebben gegeven. Althans volgens Forrer, die zijn speculatie baseerde op het feit dat Homeros de Grieken aanduidt als “Acheeërs”, bewoners van “Achaia”. Dat er een /W/ aan dat woord mocht worden toegevoegd, stond niet ter discussie, maar taalkundigen oordeelden dat Ahhiyawā en Achaiwa verschillende woorden waren.

Los daarvan: het enige wat met zekerheid over de locatie van Ahhiyawā viel te zeggen was dat het overzee lag. Kreta, de Egeïsche Eilanden en zelfs Thracië kwamen dus in aanmerking. Er was geen enkele reden aan te nemen dat het ging om het Griekse vasteland.

In de brief, die lijkt te dateren uit 1262, wordt melding gemaakt van gevechten die een Hittitische koning (zeer waarschijnlijk Hattusilis III) en de koning van Ahhiyawā in het verleden ooit hadden geleverd. Nu die kwestie was opgelost, beklaagde Hattusilis zich over het gedrag van ene Tawagalawas, die in Milawata (Milete) over een onafhankelijk koninkrijkje heerste en familie was van de heerser van Ahhiyawā. Forrer opperde dat deze Tawagalawas eigenlijk Etewoklewes heette, wat hij hield voor de oorspronkelijke vorm van de klassieke naam Eteokles. Dat werd opnieuw door linguïsten ontkend; zij waren het echter met hem eens dat Milawata dezelfde stad was als Milete.

Kortom, volgens Forrer viel er veel te zeggen voor het bestaan van een dertiende-eeuws Acheïsch koninkrijk, waarvan de heersers machtig genoeg waren om door de Hittitische koningen als hun gelijke (“broer”) te worden beschouwd. Dat was meer eer dan de Assyrische koning in de Hittitische koninklijke correspondentie ten deel viel.

Forrer herkende nog meer interessante woorden: Wiluša en Taruwiša. Het is moeilijk om niet te denken aan de woorden Wilios (ofwel Ilios ofwel Ilion) en Troje, maar de toenmalige taalkundigen meenden dat de gelijkenis op toeval berustte. Los daarvan: geen mens wist waar deze plaatsen dienden te worden gelocaliseerd.

Een volgende vondst was het verdrag dat koning Muwatillis (r.1296-1272) had gesloten met koning Alaksandus van Wiluša. Deze naam zou door Homeros zijn vergriekst tot Alexandros en is de tweede naam van de Trojaanse prins Paris, die Helena schaakte en zo de Trojaanse Oorlog ontketende. In het verdrag beloofde koning Alaksandus militaire steun aan Muwatillis, en de overeenkomst eindigt met het aanroepen van de goden, waaronder Apalliunas: dat lijkt verdacht veel op de god van de Trojanen uit Homeros’ epos, Apollo.

Forrers identificaties werden, zoals gezegd, zeer sceptisch ontvangen. We zagen al dat taalkundigen niet overtuigd waren van de gelijkstelling van Ahhiyawā aan Achaiwa aan Griekenland en Wiluša aan Ilios aan Troje. Het Hittitische materiaal bewees niets.

[Wordt vervolgd]

Deel dit: