
In juli 64 na Chr. werd Rome getroffen door een catastrofe. Ik heb op deze blog de beroemde beschrijving door Tacitus weleens geciteerd. Grote branden waren niet ongewoon – elke voorindustriële stad werd er van tijd tot tijd door getroffen – en er waren voorzorgsmaatregelen genomen. Zo stonden her en der brandmuren, waarvan die achter het Forum van Augustus tegenwoordig nog het meest herkenbaar is.
Maar tegen een brand zo groot als die van 64 waren alle menselijke maatregelen vergeefs. De brand woedde dagenlang en legde hele wijken in de as. Keizer Nero nam meteen maatregelen voor de getroffen bevolking. Hij liet barakken bouwen in zijn tuinen aan de andere zijde van de Tiber, voerde levensmiddelen aan, liet toezien op woekerprijzen. Allemaal voorbeeldig, maar het gerucht dat hij de lier ter hand had genomen om de brand van Troje te bezingen, liet zich niet onderdrukken. De oplossing was, zoals bekend, dat hij de stedelijke Joden, die woonden tegenover de plek waar de brand was begonnen, de schuld gaf. Omdat dat er nogal veel waren, selecteerde hij een kleine, toch al omstreden groep: de messiasbelijdende joden die in het Grieks christenen heetten, vereerders van een gekruisigde rebel.
Het Gouden Huis
Na dit crisismanagement was het tijd voor de wederopbouw. Nero bepaalde dat voortaan alleen nog vuurvaste materialen mochten worden gebruikt. Beton werd in deze tijd erg populair.
Nero maakte zich de verwoesting van zijn vaderstad ten nutte en hij bouwde een paleis dat niet zozeer bewondering afdwong door zijn edelstenen en goud – dat was allang gewoon en in een tijd van algehele overdaad iets wat in brede kring ingang had gevonden – als wel door de groenvoorzieningen en de vijvers: aan de ene kant bospartijen die eenzaamheid moesten suggereren, aan de andere kant uitgestrekte ruimtes met vergezichten. Planning en uitvoering van het project berustten bij Severus en Celer: zij hadden het vernuft en de vermetelheid om met menselijke middelen iets te verwezenlijken dat de natuur onmogelijk had gemaakt, en om de middelen van de vorst er op een roekeloze manier door te jagen. (Tacitus, Annalen 15.21.1; vert. M.A. Wes)
Het Gouden Huis van Nero waarop Tacitus in het bovenstaande fragment doelt, was een immens complex, vergelijkbaar met de villa die keizer Hadrianus later zou aanleggen te Tivoli en groter dan het huidige Vaticaan. De verschillende gebouwen lagen op de heuvels Velia, Palatijn, Caelius en Oppius en zagen uit over een vierkante vijver in het dal tussen die heuvels. (Op de plaats van dat kunstmatige meer verrees later het Colosseum.)

Onteigeningen
De onteigeningen moeten veel kwaad bloed hebben gezet. Suetonius geeft een beschrijving van het paleis van Nero:
Het vestibulum was zo groot dat daarin een kolossaal beeld van hemzelf kon staan van veertig meter hoog. Het paleis was zo immens dat het een driedubbele galerij bevatte van een mijl lengte, verder een vijver die wel een zee leek, omgeven door gebouwen die voor steden konden doorgaan. Er waren ook landelijke gedeelten met een afwisseling van akkers, wijngaarden, weilanden en bossen met allerlei tamme en wilde dieren. In de overige gedeelten was alles met bladgoud bedekt en versierd met edelstenen en parelmoer. De eetzalen hadden zolderingen met ivoren vakken die draaibaar waren, zodat er bloemen doorheen gestrooid konden worden, en van gaten voorzien, zodat van bovenaf reukwerk kon worden gesprenkeld. De belangrijkste eetzaal was rond en draaide onafgebroken dag en nacht in het rond net als het hemelgewelf. (Nero 31.2-3; vert. Daan den Hengst)
Reconstructie
De fundamenten van die ronde, draaiende eetzaal, de Cenatio Rotunda, zijn tussen 2009 en 2014 op de Palatijn teruggevonden. Omdat een deel van de opbouw was opgenomen in de latere paleisbouw van Domitianus, was het mogelijk monument te reconstrueren. Hieronder is foto van de maquette die ik een paar maanden geleden zag op de expositie Machinenraum der Götter. Het water in het aquaduct rechtsonder drijft de raderen aan. De reconstructie van de eigenlijke koepel is overigens hypothetisch.

Het uitzicht vanaf dit punt over de vierkante vijver moet weergaloos zijn geweest en Nero had alle reden tot tevredenheid. Suetonius citeert de woorden die men een halve eeuw later aan de keizer-bouwheer toeschreef. Ik laat in het midden of hij ze bij de opening werkelijk heeft gesproken of dat ze zijn verzonnen:
Zo zag het paleis eruit waarvoor hij, toen hij het na de voltooiing inwijdde, niet meer waardering over had dan dat hij zei nu eindelijk een menswaardig verblijf te hebben gekregen. (Nero 31.3)
Hij gaf de stedelijke Joden de schuld en omdat dit er nogal veel waren selecteerde hij een toch al omstreden…
Dit is allemaal invulling. Er is geen bron die dat zo formuleert – Joden krijgen niet de schuld van de brand toegeschoven, het gaat om de ‘christiani’ (chrestiani?), Tacitus heeft het niet over dat eerst naar Joden in het algemeen werd gekeken.
‘Messiasbelijdende Joden’ is als omschrijving voor deze periode ook wel problematisch trouwens.