
Recentelijk verscheen dit online artikel, getiteld ‘Towards an absolute chronology for the Aegean Iron Age: new radiocarbon dates from Lefkandi, Kalapodi and Corinth’, geschreven door maar liefst acht personen, namelijk: Michael B. Toffolo, Alexander Fantalkin, Irene S. Lemos, Rainer C.S. Felsch, Wolf-Dietrich Niemeier, Guy D.R. Sanders, Israel Finkelstein en Elisabetta Boaretto.
De titel van het artikel suggereert dat we hier met iets nieuws te maken hebben: er zijn C14-dateringen gegeven aan monsters uit drie sites in Griekenland, die ons in staat zullen stellen om een absolute chronologie te bepalen voor de Egeïsche IJzertijd. Het is echter niet nieuw: er wordt al jaren gesold met de absolute chronologie van het Egeïsche gebied in de periode vóór ca. 700 v. Chr. De titel suggereert dat we nu waarden hebben die niet te betwisten zijn, maar ook dat is onzin. Er verschijnen namelijk zeer regelmatig artikelen over C14-dateringen voor het Egeïsche gebied, die doorgaans nogal uiteenlopende resultaten geven.
Alvorens ik over ga tot het behandelen van de inhoud van dit artikel is het verstandig even naar de gecrediteerde schrijvers te kijken. De eerstgenoemde, die vermoedelijk het merendeel heeft geschreven, is een master student wiens supervisors, aldus zijn Academia profiel, Prof Finkelstein – hoogleraar archeologie van de Israëlische bronstijd in Tel Aviv – en Dr. Boaretto – specialist in koolstofdateringen – zijn. Dr. Fantalkin is een collega van Finkelstein in Tel Aviv en richt zich onder andere op de Grieken in het Nabije Oosten in de IJzertijd. Niemeier is een klassiek archeoloog. De andere drie co-auteurs leiden de opgravingen op de drie sites waar de monsters zijn verkregen: Lefkandi (Lemos), Kalapodi (Felsch) en Corinthe (Sanders).
Relatieve en absolute chronologieën
Het vaststellen van een absolute chronologie voor de culturen in het Middellandse Zeegebied is een heilige graal: tot nu toe baseren we de meeste van onze dateringen op sequenties van tafelaardewerk. Dit aardewerk, in feite het fraaie serviesgoed, is onderhevig aan mode. Nieuwe vormen en vooral decoratie volgen elkaar in redelijk rap tempo op. Koppel verschillende typen aardewerk aan de stratigrafie van een archeologische site en je kunt een zeer fraaie relatieve chronologie opstellen, waarbij je kunt zeggen dat aardewerk van type A bijvoorbeeld vroeger is dan dat van type B. Als je vervolgens op een andere site aardewerk type A ontdekt, dan kun je die laag in principe in verband brengen met dezelfde laag op die eerste site. Zo kun je verschillende sites aan elkaar koppelen en de relatieve chronologie verfijnen.
Maar hoe koppel je deze relatieve chronologie aan absolute cijfers? Immers, simpelweg zeggen dat dit of dat object jonger of ouder is dan het andere is niet erg bevredigend. Gelukkig hebben we voor het oude Egypte gedetailleerde koningslijsten waarmee egyptologen in de loop der jaren een ogenschijnlijk zeer nauwkeurige absolute chronologie hebben opgesteld die teruggaat tot ruim 3000 v. Chr. Ogenschijnlijk, want er zitten wat haken en ogen aan, maar daar kom ik later op terug. Onder archeologen en oudhistorici die zich niet professioneel bezighouden met het oude Egypte heerst over het algemeen de gedachte dat deze chronologie zuiver en correct is. Het gevolg is dan ook dat de relatieve chronologie in andere delen van het Middellandse Zeegebied is gekoppeld aan de Egyptische koningslijsten.
Hoe gaat dat in zijn werk? Stel, je ontdekt – zoals in Lefkandi is gebeurd – een Egyptische scarabee in een Grieks graf. De scarabee is voorzien van een cartouche: een vak met daarin de naam van een Egyptische koning of farao. Je zoekt in die handige lijst van Egyptische vorsten de bijbehorende koning op en voilà! Je hebt nu een zogenaamde terminus post quem, een datering waarna het graf is gemaakt. Even een concreet voorbeeld: stel dat de naam die je hebt ontdekt die is van Shoshenq I. Je slaat er de koningslijst op na en het blijkt dat hij regeerde tussen ca. 943 en 922 v. Chr. Dat betekent dat het graf niet vroeger kan zijn dan 943 v. Chr. Dat geeft je een richtlijn die je met andere absolute dateringen verder kunt verfijnen. (We gaan er voor het gemak van uit dat het object niet een generatie of meer in omloop is geweest alvorens het werd gedepositioneerd in ons hypothetische graf.)
Nu zijn archeologen die zich bezighouden met het oude Griekenland niet volledig overgeleverd aan de absolute chronologie van Egypte. We hebben immers ook stichtingsdata voor Griekse kolonies die zijn verschaft door de geschiedschrijver Thucydides (ca. 460–395 v. Chr.). Thucydides geeft bijvoorbeeld in boek 6 een overzicht van de stichting van Griekse kolonies in Sicilië (tekst). Op basis van deze gegevens kunnen we berekenen dat Naxos bijvoorbeeld in 734 v. Chr. gesticht zou zijn. Opgravers gebruiken deze gegevens en wanneer Griekse objecten op de site worden aangetroffen wordt aangenomen dat die van na 734 v. Chr. dateren. Treffen we aardewerk aan van type X, dan neemt men dus aan dat het van na 734 v. Chr. dateert. De situatie is complexer dan hier wordt geschetst, maar dit is het principe.
Een overbodige publicatie
Hoogste tijd om terug te keren naar het artikel in kwestie. Op het voorgenoemde wordt in het artikel niet ingegaan; mogelijk gaat men ervan uit dat het enkel door specialisten wordt gelezen en dat die de spelregels wel kennen. In plaats daarvan wordt enkel wat aandacht besteed aan een rivaliserende chronologie, de zogenaamde ‘hoge’ chronologie voor het Egeïsche gebied. In laatstgenoemde wordt de zogenaamde Submyceense periode – waar het artikel zich voornamelijk op richt – gedateerd in de tweede helft van de twaalfde eeuw v. Chr. In de meer conventionele chronologie wordt deze gedateerd in de tweede helft van de elfde eeuw v. Chr., dus een eeuw later.
De auteurs werpen zich op als verdedigers van de conventionele chronologie. Een ludiek uitgangspunt: het is immers conventioneel, omdat het algemeen geaccepteerd is. De ‘hoge’ chronologie is gebaseerd op vondsten uit sites in de Levant, zoals Tell Abu Hawam, waar men gebruik heeft gemaakt van de Bijbel om aan absolute dateringen te komen. Dat is, op zijn zachtst gezegd, problematisch, en daar is ook al sinds de jaren negentig – twintig jaar geleden! – veel kritiek op gekomen. Ik kan me ook geen enkel handboek bedenken over de Egeïsche archeologie waarin serieus deze datering voor het Submyceens aardewerk wordt genoemd. Met andere woorden: men heeft een stroman opgezet en werpt deze omver, terwijl dat volslagen overbodig is.
Er zijn namelijk andere chronologische problemen, die serieuzer zijn. Zo heeft men geprobeerd de vulkaanuitbarsting van Santorini te dateren, daar men denkt dat dit een belangrijk ankerpunt is in de Egeïsche chronologie. In de jaren tachtig heeft men dit geprobeerd aan de hand van dendrochronologie, dat wil zeggen, op basis van een studie van boomringen, en men kwam uit op 1628 v. Chr.; archeologen dachten eerder aan ca. 1500 v. Chr. Latere analyse van ijskernen uit Groenland bewees dat de datering van 1628 v. Chr. het resultaat was van een krap onderzoeksbudget: men had geen geld (tijd) om alle boomringen te bestuderen en bleef men hangen op het jaartal 1628 v. Chr. Later onderzoek wees uit dat vergelijkbare jaarringen, die zouden duiden op een afkoeling van de aarde als het gevolg van de vulkaanuitbarsting, in nagenoeg elke eeuw na 1628 v. Chr. voorkwamen, en daardoor nutteloos waren. Echter, nog altijd tref je in sommige handboeken een datering aan voor de Myceense bronstijd die tot de zeventiende eeuw v. Chr. teruggaat, in plaats van de vijftiende. Dat is een kwalijke zaak.
Er kleven nog andere problemen aan het artikel. Er wordt kort ingegaan op hoe prettig werken het wel niet is met Egeïsche aardewerk, omdat verschillende stijlen elkaar in rap tempo opvolgen. Er zijn voetangels en klemmen, maar die worden zijdelings behandeld en verder onder het tapijt geveegd. Echter, reeds lang geleden benadrukte bijvoorbeeld de archeoloog John Papadopoulos al dat archeologen de fout maken om alle aardewerkstijlen als sequentieel te beschouwen: is het niet mogelijk, zo stelde hij, dat sommige van deze stijlen elkaar overlapten? Het Submyceense aardewerk, waar de auteurs zich op richten, is vooral problematisch: Jeremy Rutter heeft eens beargumenteerd dat dit een stijl was die kort in gebruik was – een generatie of zo, misschien twee – die specifiek gebruikt werd voor aardewerk dat voor rituele depositie in graven bedoeld was.
Er zijn echter nóg meer problemen. Eén van de drie sites, Lefkandi, kent namelijk nogal wat problemen wat de stratigrafie betreft: die is niet altijd even duidelijk. Dat probleem wordt grotendeels genegeerd. Wanneer men overgaat op het behandelen van de selectiecriteria voor de monsters noemt men wel dat sommige uit lagen komen waar de datering – op archeologische, stilistische gronden – zeer breed was, maar dat hoeft blijkbaar geen probleem te zijn.
En laten we het eens over die monsters hebben. Normaliter worden, bij mijn weten, monsters voor C14-dateringen verzameld tijdens het opgraven zelf, om er zeker van te zijn dat ze zo zuiver mogelijk zijn. Deze monsters zijn namelijk nogal gevoelig voor verontreiniging. Echter, ondanks het feit dat drie opgravingsdirecteurs hebben meegewerkt aan dit project, waren de auteurs niet in staat om monsters direct op de opgraving zelf te verkrijgen. In plaats daarvan heeft men de monsters gehaald uit musea en depots. Dat vind ikzelf zeer twijfelachtig: de kans dat deze zijn besmet is daarmee wel erg groot geworden, ondanks de in deze situatie volslagen overbodige stipulatie van de auteurs dat men nauw samenwerkte met de opgravers.
Tot overmaat van ramp houdt het hier niet bij op. Men geeft in het artikel aan dat de beste resultaten verkregen worden uit de analyse van zaden en botten. Echter, voor bijvoorbeeld het materiaal uit de Toumba-begraafplaats te Lefkandi heeft men dit materiaal niet en moest men gebruikmaken van zogenaamde ‘longer-lived material’, zoals houtmonsters, waardoor de resultaten een generatie of meer te vroege zullen worden gedateerd (hier wordt later trouwens niet meer op ingegaan).
De grafieken zijn opmerkelijk. Voor figuur 4 worden twee samples als ‘outliers’ bestempeld. Dit komt omdat zij buiten de verwachte waarden vallen. Er is geen objectieve methode anders dan te zeggen dat ze niet in het verwachtingspatroon vallen en daarom niet kloppen: ik vind dit methodisch gezien altijd problematisch. In figuur 3 en 5 beginnen Laat-Helladisch IIIC vroeg-midden ruim een generatie tot bijna een eeuw later dan in figuur 4 (richting 1100 v. Chr.): hier wordt echter niets over opgemerkt in het artikel, maar ik vind dit een interessant verschijnsel.
De conclusies zijn voorspelbaar, aangezien het hele artikel met het resultaat in het hoofd is geschreven: de conventionele chronologie is in grote lijnen correct. Vertelt dit artikel ons meer dan we tot nu toe al wisten? In het geheel niet. De sampling strategie die door de auteurs is gehanteerd is twijfelachtig te noemen, er wordt nauwelijks geinteracteerd met literatuur op dit gebied dat er werkelijk toe doet en de echte problemen worden geheel genegeerd. Met andere woorden, een academisch artikel waarvan er al zo veel van zijn verschenen. Men goochelt met natuurwetenschappen en aangezien het merendeel van het publiek daar niets van weet lijkt het overtuigend. Niets is echter minder waar en het is jammer dat de auteurs op het einde slechts kort refereren aan een ander artikel waarin met C14-dateringen de juistheid van de ‘hoge’ chronologie wordt bewezen!
Tot overmaat van ramp is het onderzoek waar het artikel op is gebaseerd betaald door de European Research Council. Met andere woorden, deze nutteloze exercitie is door de Europese belastingbetaler bekostigd.
De chronologie van de Oudheid
Er zijn grote problemen wat de chronologie betreft van niet alleen Griekenland, maar het gehele Mediterrane gebied. In 1991 verscheen het boek Centuries of Darkness: A Challenge to the Conventional Chronology of the Old World, geschreven door Peter James en aantal van diens collega’s, namelijk Ian Thorpe, Nikos Kokkinos, Robert Morkot en John Frankish. Het boek vloeide voort uit een eerder colloquium. Hierin werd de absolute chronologie die thans gehanteerd wordt en die nagenoeg volledig is opgehangen aan de Egyptische koninglijsten eens sterk onder de loep genomen. De auteurs plaatsten het in een historisch overzicht en gaven aan waar de problemen zich bevonden. Het hoofdprobleem is de reconstructie van de Egyptische Derde Tussenperiode: die is volgens de auteurs te lang, waardoor men een onnatuurlijke lange periode heeft gecreëerd die wij thans aanduiden als de Donkere Eeuwen: precies die vroege ijzertijd die het onderwerp was van het artikel van Toffolo et al.
Echter, om écht het debat aan te kunnen gaan dat Peter James en zijn collega’s wilden ontsluiten moet men van meer markten thuis zijn dan de Egeïsche archeologie. Centuries of Darkness wordt tegenwoordig geheel genegeerd, maar dat zou niet moeten (bezoek ook zeker de website). De reden is simpel: de materie is te complex voor de doorsnee specialist en waarom zou je de handboeken willen herschrijven? Het is veel beter om de bestaande chronologie – die aanvankelijk niet onbetwist bleef! – overeind te houden en vervolgens naar manieren te zoeken om het bestaan ervan te rechtvaardigen. Dat is wat Toffolo en zijn co-auteurs hebben geprobeerd, maar het resultaat is erbarmelijk te noemen.
De chronologie van de oudheid is problematisch. Voor het oude Nabije Oosten worden een stuk of vier verschillende chronologieën gehanteerd voor de Bronstijd, waarbij de val van Babylon geplaatst wordt in bijvoorbeeld 1531 v. Chr. of 1595 v. Chr. Er zijn slechts enkele punten die we echt vast kunnen noemen. De vroegste absolute datering die we hebben, bij mijn weten, is een zonsverduistering in Assyrië in 763 v. Chr. Alles daarvoor is grotendeels beredeneerd giswerk dat op drijfzand is gebouwd. En zelfs dan hebben we nog steeds geen absolute data voor het merendeel van de Mediterrane wereld.
De situatie in het Egeïsche gebied is dusdanig dat alle absolute data vóór ongeveer 500 v. Chr. eveneens beredeneerd giswerk zijn. Hoe verder we terug in de tijd gaan, hoe groter de foutmarge. Een goed voorbeeld is de absolute chronologie voor Grieks aardewerk in de Archaïsche periode. Aardewerk in de zogenaamde Protocorinthische stijl wordt doorgaans gedateerd tussen 725 en 700 v. Chr. Echter, het is allang bekend dat deze datering eigenlijk niet juist is en zeer waarschijnlijk een generatie – misschien wel meer! – te vroeg is. Er is in het verleden hier wel kritiek op geventileerd, maar de belangrijkste proponenten (Francis en Vickers) waren dusdanig extreem dat ze gemakkelijk konden worden afgeserveerd. Met dit soort academische onzin wordt de wetenschap niet bepaald een dienst mee bewezen.
[De gastredacteur was Josho Brouwers.]
Wat geweldig, dat in dit artikel weer eens een lans wordt gebroken voor ‘Centuries of Darkness’ van Peter James en zijn team. Chapeau, Jona Lendering!! Ik wens u een Super 2014 toe.
Geen chapeau voor mij, maar voor de gastredacteur: Josho Brouwers!
Ik dacht dat dit een artikel van Josho Brouwers was, maar dat staat er niet bij… Bovendien werkt de link naar het originele artikel op de Livius website niet.
Juist, ik corrigeer het snel.