
In mijn reeks wekelijkse blogjes over het handboek van De Blois en Van der Spek, Een kennismaking met de oude wereld, zijn we aangekomen bij het Romeinse Keizerrijk als staat. Dus niet als periode, niet als verzameling heersers, niet als juridisch geheel, maar als bestuurlijk apparaat.
Staat?
Nu moet je, als het over de Oudheid gaat, een beetje voorzichtig zijn met het woord “staat”. Vaak gaat het om oudere samenlevingstypen die zich aan het ontwikkelen zijn in de richting van een echte staat. Het oude Egypte, het Perzische Rijk, het vroege Macedonië en het Frankische Rijk zijn, zoals Hans Claessen constateerde, beter te typeren als een “vroege staat”. Maar het Romeinse Keizerrijk is gewoon een staat, met één regering, met iets wat je beleid zou kunnen noemen, met een georganiseerd leger, met groeiende eenheid in het rechtsstelsel en met een bureaucratie.
Of aan het criterium van territoriale afbakening is voldaan, weet ik niet goed. Imperium verwijst naar een invloedssfeer en dat maakt het lastig scherpe grenzen te trekken. Dit is natuurlijk de crux van het probleem wat de Romeinse limes eigenlijk is geweest. Het is jammer dat Een kennismaking met de oude wereld hieraan geen aandacht besteedt, want dit is een belangrijke kwestie voor de eerstejaarsstudenten archeologie voor wie het handboek toch ook is geschreven.
Wat De Blois en Van der Spek schrijven over de veranderingen in het rijksbestuur na Augustus, trof me als heel mooi. Het is helder geformuleerd, er staat geen woord te veel in. Samengevat: Augustus bracht werkende weg een systeem tot stand
dat in hoofdlijnen nog twee eeuwen na zijn dood bleef bestaan, maar binnen die hoofdlijnen veranderde er natuurlijk wel iets.
Bureaucratisering
Om te beginnen de bureaucratisering. Steeds meer taken, zoals het strafrecht en de zorg voor de openbare orde, verschoven van lokale bestuurders naar de provinciale overheden. Dat maakte de groei van een ambtelijk apparaat onvermijdelijk. De Blois en Van der Spek menen dat het de lagere regeerders waren die werk afschoven, wat bij mij de vraag opriep of niet ook ambtelijke uniformering een rol speelde. Ik stel me zo voor dat een hoge provinciale ambtenaar ingreep als in verschillende gemeenten verschillende regels golden.
Op provinciaal niveau trok men ambtenaren aan uit de administratieve staven van de dichtstbijzijnde legers, lees ik, maar ik vroeg me wel af hoe dat ging in bijvoorbeeld Andalusië of Libië, waar geen legioenen waren. Op rijksniveau was de kanselarij oorspronkelijk bemand door de slaven van de man die keizer was, met een handvol vrijgelatenen aan het hoofd van de afzonderlijke afdelingen. De rol van deze vrijgelatenen, die ministeriële verantwoordelijkheden hadden, zette veel kwaad bloed bij Romes hogere standen. In een binnenkort te verschijnen boek, Augusti, vat Johan Hendriks het gevat samen als “Hun macht was groot, hun status laag.” Stel je voor wat een senator dacht als een voormalige slaaf hem moest laten antichambreren.
Dit veranderde pas, zo schrijven De Blois en Van der Spek, toen keizer Hadrianus mensen uit de ridderstand benoemde als ministers. Het is om dit soort informatie dat ik blij ben terug te zijn gegaan naar het eerstejaarshandboek, want ik zou gezworen hebben dat keizer Vitellius dit al deed. Dat moet dus een beleidsinnovatie zijn geweest die niet doorzette.
De domeinen
Iets wat ik me ook nooit zo had gerealiseerd, is dat de omvang van de keizerlijke domeinen groeide. Of beter, als iemand me zou hebben gevraagd wie de rijkste inwoner van het Romeinse Rijk was, dan zou ik wel hebben geantwoord dat het de keizer was, maar ik vond het fijn hoe het werd benadrukt. Het gebeurde immers nogal eens dat iemand de keizer opnam in zijn testament of dat de keizer goederen confisqueerde. Een van de beste passages bij Tacitus gaat over een zekere Sextus Marius, eigenaar van een goudmijn in Spanje. In 33 na Chr. werd hij beschuldigd van incest en ter dood gebracht.
Om er geen twijfel over te laten bestaan dat zijn enorme rijkdom hem noodlottig was geworden hield Tiberius, hoewel zijn bezittingen aan de staat vervielen, zijn goud- en zilvermijnen voor zichzelf. (Annalen 6.19; vert. M.A. Wes)
Cassius Dio vertelt het anders, maar mijn punt is vooral dat verbeurdverklaringen bijdroegen aan de rijkdom van de keizer.
De paragraaf over het bestuur van het Romeinse Keizerrijk eindigt met opmerkingen over het wegennet, waarvan de onderhoudskosten, zo begrijp ik, zwaar drukten op de lagere overheden. Dat wist ik niet. En zo was dit een leerzame paragraaf.
“De Blois en Van der Spek menen dat het de lagere regeerders waren die werk afschoven.”
Dat vind ik merkwaardig. Ambtelijke organisaties, op elk niveau, hebben juist de neiging hun bestaan te rechtvaardigen door werk naar zich toe te trekken, ongeacht of dat zinvol is. Waarom zouden die lagere regeerders een uitzondering zijn?
Lafheid. We hebben het over het Romeinse Rijk, waarin iedereen doodsbang was voor degene hoger in de hiërarchie. Als je ziet hoe de senatoren (die toch echt multimiljonair waren, stuk voor stuk) zichzelf voortdurend vernederden tegenover de keizer, heb je een aardig beeld van wat lagere echelons (geen multimiljonairs) acceptabel vonden.
En zo was dit ook een leerzaam stukje.
“Ik stel me zo voor dat een hoge provinciale ambtenaar ingreep als in verschillende gemeenten verschillende regels golden.”
Dat vraag ik me dus af, omdat latere codificering onder Theodosius, Justinianus etc. ook deels noodzakelijk was geworden omdat er regionaal verschillende wetten bestonden, dan wel dat er lokaal verschillend uitleg werd gegeven aan dezelfde wetten.
Ja, maar daar zit een crisis in de derde eeuw tussen. Plus dat we, waar we het kunnen volgen (zie het proefschrift van Renske Janssen over christenvervolging), inderdaad een neiging zien tot juridische uniformering.