
Latijn is oorspronkelijk de taal van de bewoners van Rome en het gebied eromheen, Latium. De oudste resten van het Latijn dateren uit de zevende en zesde eeuw v.Chr. Uit de derde eeuw v.Chr. hebben we al wat langere teksten, uit de eerste eeuw v.Chr. hebben we de teksten van Cicero, en uit dezelfde tijd of de eeuw erna de teksten van bijvoorbeeld Caesar, Vergilius, Horatius, Ovidius en Livius. Vanaf de tweede eeuw na Chr. komen de christelijke teksten, met als belangrijkste vertegenwoordiger Augustinus.
Langzamerhand ontwikkelen het geschreven Latijn en de gesproken talen zich uit elkaar, waardoor de Romaanse talen ontstaan. Vanaf ongeveer de zesde en zevende eeuw na Chr. is Latijn eigenlijk niemands moedertaal meer. Het bleef echter bestaan als het communicatiemiddel in Europa. Iedereen die lezen en schrijven geleerd had en iets mee te delen had, bleef dit in het Latijn doen. Pas eeuwen later zetten de volkstalen zich ook als schrifttalen door, maar Latijn blijft tot op de dag vandaag een taal, waarin mensen met elkaar communiceren. Een spannende vraag is, wanneer eigenlijk het meest in het Latijn geschreven werd.
Woorden tellen
Lange tijd kon niemand dat precies weten. Je kon natuurlijk in een wetenschappelijke bibliotheek gaan kijken, welke auteur de meeste en de dikste boeken heeft geschreven. Zo kun je tot de conclusie komen dat Cicero veel geschreven heeft, in vergelijking met auteurs uit zijn eigen tijd of met Augustinus. Elektronische databases kunnen ons echter exactere en misschien verrassende antwoorden geven. Enorm veel Latijnse teksten zijn in de Library of Latin Texts (LLT) van de uitgeverij Brepols opgenomen. Ik heb daar per eeuw het aantal woorden laten tellen en kwam daarbij op de bovenstaande grafiek.
We gaan ervan uit dat de databank de stand van de overlevering weergeeft en dan is verreweg het meeste Latijn overgeleverd uit de dertiende eeuw. Onmiddellijk daarna volgen de twaalfde, veertiende en vijftiende eeuw. De periode waarin Latijn nog een moedertaal was, d.w.z. tot ongeveer de zesde eeuw, is in vergelijking daarmee slechts zwak vertegenwoordigd. Enerzijds heeft dit te maken met het feit dat er in de latere periode gewoon meer mensen schreven, maar ook met de situatie van de overlevering: bijna alles uit de tijd vóór ongeveer 700 kon alleen worden overgeleverd als steeds weer iemand de moeite nam de tekst over te schrijven. Papyrus of perkament, de gebruikelijke schrijfmaterialen, zijn vergankelijk en overleefden meestal de tijd niet.
Aparte auteurs
Een relatief grote hoeveelheid Latijn is bewaard gebleven uit de vijfde eeuw, omdat monniken graag Augustinus en andere kerkvaders kopieerden. Dit brengt ons bij de afzonderlijke auteurs. Sommige eeuwen zijn ook goed vertegenwoordigd omdat er veel is geschreven en ook overgeleverd door bepaalde persoonlijkheden. Dankzij Yannick Anné van Brepols, kan ik hier de tien meest vertegenwoordigde auteurs uit de LLT databank tonen:

Hier zien we een van de belangrijkste redenen waarom uit de dertiende eeuw zoveel Latijn werd overgeleverd: Thomas van Aquino (1225-1274) leefde toen en schreef veel. Van hem alleen zijn meer dan acht miljoen woorden overgeleverd, dat is meer dan uit de hele eerste periode van de LLT, de antiquitas, die loopt tot de tweede eeuw na Christus (5.776.116 woorden). Op de tweede plaats staat een Nederlander, Dionysius de Karthuizer. Op derde plaats vinden we Augustinus, de enige auteur in dit rijtje, die nog voor 700 leefde.
Ter vergelijking heb ik de best overgeleverde auteur uit de ‘klassieke’ tijd toegevoegd, namelijk Cicero, zodat je kunt zien hoeveel ervan de anderen is overgeleverd.

In perspectief
Om Cicero en Augustinus vanuit het perspectief van hun periode te zien, volgt hier een overzicht van hun respectievelijke perioden. Eerst antiquitas (tot ca. 200 na Chr.). Hier heb ik de tien meest frequente auteurs onderscheiden. Je ziet dat de meest overgeleverde auteur Cicero is, gevolgd door Livius, Plinius de Oudere en de filosoof Seneca. Dan komt de eerste dichter: Ovidius. De tien meest voorkomende auteurs nemen meer dan de helft van het overgeleverde materiaal in beslag.

In de periode Aetas patrum (tijdperk van de kerkvaders, van ca. 200 tot ca. 700 na Chr.) is de situatie anders: de tien meest frequente nemen slechts een derde van het overgeleverde materiaal in beslag, ondanks de aanwezigheid van Augustinus. Hieronymus komt op de tweede plaats, eigenlijk hoort de Vulgaat er nog bij, want dit is hoofdzakelijk zijn vertaling. Op de derde plaats komt Beda, die al tot de zevende eeuw behoort.

In de LLT-database ontbreken de inscripties. De omvangrijke website van Manfred Claus bevat op het moment 532.661 Latijnse inscripties uit de Oudheid. Maar ook in de eeuwen erna zijn er nog veel inscripties in het Latijn geschreven, ook die zouden er nog bij horen. En er wordt nog steeds in het Latijn geschreven, dus het corpus groeit nog!
[Een gastbijdrage van Josine Schrickx. Dank je wel Josine!]
Ik had er eerlijk gezegd nooit over nagedacht, maar vind de uitkomst interessant. Van Thomas van Aquino meer dan acht miljoen woorden. Maar hoeveel unieke teksten zijn dat. Of is er sprake van dubbeltellingen bij bijvoorbeeld tien keer dezelfde tekst?
8 miljoen woorden lijkt misschien veel, maar dat valt wel mee. Het is ongeveer 16.000 pg A4, en als je 1000 pg A4 per jaar doet, 3 per dag, dan kost het maar 16 jaar.
Voorlopig is mijn zoon nog enthousiast over de eerste woordjes Latijn die hij nu moet studeren, dus ik ga hem niet ontmoedigen met deze duizelingwekkende aantallen. Interessant!
Dit is een stuk duidelijker dan dan het stuk van gisteren.
De forse afname na de 13e eeuw is opvallend: de Hoge Middeleeuwen waren duidelijk een toptijd voor Latijn – en Thomas van Aquino trok de kar, mag je dat zo formuleren?
Erasmus ontbreekt. Ca. vijf miljoen woorden. Zijn anti-oorlogsretoriek blijft onverminderd actueel.
Erasmus is wel in de LLT zie ik nu. Ik weet niet waarom hij niet bij de grootste auteurs is, kan ik helaas zelf niet controleren. Ik heb nagevraagd bij Brepols: echte grote auteurs ontbreken niet. Maar er ontbreken wel veel kleinere werken uit de humanistische periode, wat het beeld toch iets vertekent.