Joodse literatuur (3)

Jona en de grote vis (Sarcofaag, Römisch-Germanisches Zentralmuseum, Mainz)

[Dit is het derde van vijf stukjes over de bronnen van mijn komende boek Israël verdeeld; het eerste is hier.]

De Perzische tijd, van 539 tot 332 v.Chr., zag grote veranderingen binnen de Joodse godsdienst. Het exclusivisme van de Verbondstheologie, waarin één uitverkoren volk op één plaats één God diende, werd bijgesteld. Hoewel de tempelcultus inmiddels was hersteld, bevatten de tijdens de Perzische heerschappij geschreven slothoofdstukken van Jesaja opnieuw beschrijvingen van een nieuw Jeruzalem, waarin de tempel het gebedshuis van alle volken zou zijn. Opnieuw is er het idee van een vernieuwde wereld, waarin in feite de paradijstoestand zal worden hersteld.

De hoop op een betere wereld raakte steeds meer gedepolitiseerd. Was de Verbondsbelofte aanvankelijk nog de concrete toezegging dat Israël zou worden toegevoegd aan een zelfstandig koninkrijk Juda, in de Babylonische tijd waren de Joden al tevreden met de terugkeer naar hun land, terwijl in de Perzische tijd het heil werd uitgesteld tot een onbepaald moment in de toekomst. Het was een manier om de Verbondstheologie te redden in een tijd waarin de simpele conclusie onvermijdelijk was dat de oorspronkelijke belofte niet was vervuld. Dit schreeuwde echter om een verklaring, en de ideeën van Ezechiël, Klaagliederen en het PS  van het deuteronomistische geschiedwerk waren te zeer toegespitst op de Ballingschap om nog te voldoen.

Een nieuwe verklaring was de introductie van de duivel, een idee dat afkomstig is uit Perzië. Het universum werd beschouwd als het toneel van een strijd van goed en kwaad, waarin God een tegenstander had die Belial, Mastema of Satan werd genoemd. Deze dualistische theologie is er in verschillende varianten. In bijvoorbeeld Job is Satan een dienaar van God met een wat ongebruikelijke taak, terwijl er ook teksten zijn waarin God en de engelen staan tegenover een heuse anti-God met duivels, zoals in de Testamenten van de twaalf aartsvaders. In beide gevallen woedt in de kosmos – met de woorden van de wat jongere Gemeenschapsregel – een strijd tussen de ‘geest van de waarheid’ en de ‘geest van het onrecht’, waaraan de gelovige deelneemt door te kiezen voor de ‘kinderen der duisternis’ of de ‘kinderen van het licht’. Wie hierbij de gelovigen waren, was opnieuw voorwerp van debat: nu eens gaat het alleen om de Joden, dan weer is het onderscheid tussen Joden en niet-Joden minder belangrijk. Het laatste standpunt past beter bij de universalistische tendens die we ook zien in de jongste delen van Jesaja en teksten als Jona of Ester, waarin niet-Joden een positieve rol spelen.

De twee zwaartepunten in de Joodse religie van de Perzische tijd waren enerzijds de tempelcultus en anderzijds het lezen van en discussiëren over de Wet. Dit laatste was een betrekkelijk recente innovatie, die meestal wordt geassocieerd met de schriftgeleerde Ezra. Zijn optreden staat centraal in het omstreeks 350 v.Chr. geschreven ‘chronistische geschiedwerk’, dat bestaat uit Kronieken, Ezra en Nehemia. Het eerste van deze drie boeken biedt een navertelling van het deuteronomistische geschiedwerk, maar de nadruk ligt nu minder op Mozes dan op David, Salomo en de tempel. Verder maakt Satan zijn opwachting – vergelijk dit eens met dat – en krijgen onbevredigende passages wat uitleg. De andere twee delen van het chronistische geschiedwerk gaan over Ezra’s hervormingen en het herstel van Jeruzalem. Hiermee zou de tempelcultus de volmaakte vorm hebben gekregen. De auteurs van de Brief van Henoch en de Tempelrol , beide geschreven in de eerste helft van de tweede eeuw v.Chr., lijken daarop te reageren als ze beschrijven dat de perfecte cultus nog zou moeten ontstaan.

Het iets oudere Boek der wachters, het oudste deel van de zogenaamde ‘henochitische literatuur’, lijkt in zoverre op Kronieken lijkt dat het een deel van het deuteronomistische geschiedwerk navertelt en onbevredigende passages uitlegt. Zo wordt duidelijk gemaakt wie de ‘zonen van de goden’ waren. Tegelijkertijd probeert de auteur te verklaren waar het kwaad vandaan kwam. De auteur van het Boek der wachters vertelde hoe de engelen omgang hadden gehad met menselijke vrouwen en agressieve kinderen hadden verwekt, zodat alle menselijke misère kon ontstaan. Al snel waren er andere teksten die de oergeschiedenis opnieuw vertelden, steeds vanuit een andere perspectief. Schrijvend rond 150 v.Chr., toen ook de Leraar der gerechtigheid deze kwestie aankaartte, was de samensteller van Jubileeën gefascineerd door een kalender van 364 dagen die, anders dan de Babylonische maankalender van 354 dagen, het voordeel had dat het werk ter voorbereiding van de Joodse feestdagen nooit viel op sabbat. Jubileeën is vergeten geraakt, maar was in de Oudheid een populaire tekst, die op zijn beurt ook weer werd bewerkt door verschillende auteurs, zoals de schrijvers van het Boek der reuzen en het Boek van Noach. De Joodse Oudheden van Flavius Josephus, ofschoon veel later geschreven, zijn een ander voorbeeld van dit genre van navertelling, uitleg en actualisering van de oude teksten.

[wordt vervolgd]

Deel dit:

3 gedachtes over “Joodse literatuur (3)

  1. mnb0

    Wat ik niet begrijp is waarom je de term “depolitisering” gebruikt. Want dit

    “Ezra’s hervormingen en het herstel van Jeruzalem”
    lijkt me alleszins met politiek te maken te hebben. De focus is anders, maar daarom nog niet minder politiek.

    1. Ik bedoelde alleen de depolitisering van de toekomstverwachting. Wat eerst een concrete, haalbare utopie was, werd eschatologie. Ezra’s hervormingen waren merendeels religieus, Nehemia’s herstel van Jeruzalem was niets meer dan de herbouw van de stadsmuur; het was niet zo dat men meende in de Eindtijd te leven.

  2. “De auteur van het Boek der wachters vertelde hoe de engelen omgang hadden gehad met menselijke vrouwen en agressieve kinderen hadden verwekt, zodat alle menselijke misère kon ontstaan.”
    Ik wist het wel. Aliens. 😉

Reacties zijn gesloten.