Ik eindigde mijn stukje van gisteren met de insinuatie dat het voor Domitianus, achttien jaar oud, moeilijk moet zijn geweest dat hij enerzijds enorme verantwoordelijkheden droeg en dat anderzijds iedereen vol bewondering keek naar zijn broer Titus. Dat was een oorlogsheld. Net als zijn vader Vespasianus leidde hij zijn troepen door hen in de strijd voor te gaan, wat ongebruikelijk was. Titus’ moed staat niet ter discussie maar het moet zuur zijn geweest voor Domitianus dat alle aandacht naar zijn broer ging.
Broedertwist?
De door de lockdown vooralsnog verborgen expositie in het RMO besteedt aandacht aan de rivaliteit tussen de broers. Een beschadigd standbeeld van twee worstelende jongens is er met de haren bij gesleept, maar ik zou ook niet weten hoe ik het conflict anders zou verbeelden. Het feitelijke probleem is namelijk niet dát er ruzie was, maar óf er ruzie was.
De bovenstaande buste is interessant. Het is een portret van keizer Vespasianus, maar de afbeelding wijkt een beetje af van wat we gewend zijn. De man was aan de macht gekomen na een burgeroorlog, waarin hij eind 69 keizer Vitellius had uitgeschakeld, die in april Otho tot zelfmoord had gedreven, nadat die in januari Galba had laten lynchen. De laatst overgebleven rivaliserende keizer, Sabinus, werd op de been gehouden door de Bataven en andere rebellen in het noorden. Vespasianus zou in 70 met hen laten afrekenen. Die oorlog werd officieel geleid door Domitianus, die zich zo zou kunnen meten met zijn broer Titus, die in deze tijd Jeruzalem innam.
Terug naar Vespasianus: de eerste weken – laten we zeggen rond oudjaar 69 – waren er nog geen portretten. Het bovenstaande portret moet op dat moment zijn vervaardigd. Een beeldhouwer heeft een buste van de wat pafferige Nero genomen en die zo bewerkt dat het wat magerdere gezicht van Vespasianus eruit kwam.
Priesters van Isis op een muurschildering uit Herculaneum (Museo Archeologico Nazionale, Napels)
De naargeestige apotheose van het Vierkeizerjaar was de inname van Rome door de troepen van Vespasianus in december 69. Er waren straatgevechten, Vitellius en zijn aanhangers waren gedood, maar niet nadat zij zich hadden vergrepen aan de verwanten en vrienden van Vespasianus. Onder leiding van Vespasianus’ broer Flavius Sabinus hadden zij asiel gezocht in de tempel van Jupiter op het Capitool. Tacitus schrijft in de Historiën (vertaald door Vincent Hunink):
De Vitellianen breken binnen, maken alles een warboel van bloed, ijzer, vlammen. Een handvol echte soldaten … waagt strijd, wordt overhoopgestoken. Flavius Sabinus, die ongewapend is en geen aanstalten maakt tot vluchten, omsingelen ze, evenals consul Quintius Atticus. … De rest ontglipte op allerlei manieren, sommigen in slavenplunje, anderen gedekt door trouw van beschermelingen, verborgen tussen bagage. Er waren er die het Vitelliaanse herkenningswacht woord opvingen, het dan zelf vroegen of gaven, brutaliteit diende hun tot schuilplaats.
Het zou niet goed aflopen met Sabinus en Atticus. Maar er was nog iemand die zich schuilhield op het Capitool.
Ik ontmoette Gaius Velius Rufus op 8 april 2012. Mijn zakenpartner en zijn echtgenote, met wie ik in Baalbek was, zagen hem als eerste en riepen me dat ik snel moest komen kijken. Hierboven ziet u de overdonderende inscriptie, die ergens rond het jaar 100 na Chr. is opgericht door een zekere Marcus Alfius Olympiacus, de standaarddrager van het Vijftiende Legioen Apollinaris. De tekst is lang – u vindt hem hier – en boordevol informatie.
Joodse Opstand
Eerst maar even zijn naam: zijn vader heette Salvius, een naam die in de eerste eeuw vooral voorkwam in de Abruzzen (hoewel de bekendste drager van deze naam, keizer Marcus Salvius Otho, afkomstig was uit een stadje in het wat noordelijkere Etrurië). Misschien kwam Gaius Velius Rufus dus uit het midden van Italië voordat hij centurio werd in het Twaalfde Legioen Fulminata, dat was gestationeerd in Syrië.
Een nieuwe zondag, een nieuw stukje over Johannes de Doper, de joodse boetgezant die de mentor is geweest van Jezus. Ik heb al geschreven over de waterrituelen die in het jodendom dienden om cultische reinheid te herstellen, over Johannes’ executie, en over het eerste van de twee aan de bron Q ontleende “Baptist blocks” (Matteüs 3.7-12 || Lukas 3.7-9, 15-18). Wat ons logischerwijs brengt bij het “second Baptist block” (Lukas 7.18-35 || Matteüs 11.2-19).
Johannes de Doper is in de gevangenis, lezen we, en heeft verhalen over zijn oud-leerling gehoord. Simpel gezegd: Johannes had op één punt staan preken en de mensen waren naar hem toegekomen, Jezus had de boodschap – God staat op het punt persoonlijk de wereld te gaan regeren – overgenomen en had besloten rond te trekken om de mensen in hun eigen dorpen en steden op de hoogte te brengen van wat er te gebeuren stond. Hij zette zijn verhaal kracht bij met genezingen, wat in de Oudheid een garantie was dat iemand sprak met gezag.
Misverstand: Vespasianus’ laatste woorden waren dat hij vreesde een god te worden
Goede Romeinse keizers werden na hun dood vereerd als goden, en het oordeel of iemand goed had geheerst was vooral afhankelijk van de vraag of hij een zoon had die hem als keizer zou opvolgen en de vergoddelijking er bij de Senaat zou doordrukken. Omdat keizer Vespasianus (r.69-79) een zoon had, Titus, kon hij er zeker van zijn dat na zijn dood aan hem zou worden geofferd. Hij zou zijn gestorven met de geslaagde grap dat hij vreesde een god aan het worden te zijn.
Het “verbrande huis” in Jeruzalem: een van de herinneringen aan de verwoesting van Jeruzalem in 70. Let op de stenen kruiken, dat erop wijst dat de bewoners de regels volgden om water ritueel rein water te houden.
[Laatste deel van een reeks over de Joodse Opstand in 66-70 na Chr. Het eerste deel was hier.]
Met de brand in de tempel van Jeruzalem (plattegrond) was de catastrofe nog niet voorbij. Nadat de legionairs bij de smeulende tempelruïne een offer hadden gebracht aan hun adelaars, vernietigden ze de wijken ten westen en ten zuiden van de tempel, daalden af naar de Benedenstad (de huidige Joodse Wijk), waar Simon bar Giora nog altijd de macht had. Na die te hebben verwoest, trokken de legionairs naar de Bovenstad (de Armeense Wijk) en bouwden een dam naar het paleis waar ooit de Romeinse procurator had gewoond. Dit keer was er minder tegenstand van de uitgeputte verdedigers. Op 8 september was de hele stad, of wat daarvan restte, in Romeinse handen.
De Joodse leiders trachtten te ontkomen door rioleringen en andere onderaardse gangen, maar omdat de uitgangen waren geblokkeerd, moesten ze ook gangen graven, wat niet altijd lukte. De eerste die zich door de honger gedwongen overgaf was Johannes van Gischala. Daarna was het de beurt aan Simon bar Giora en Josephus houdt weer relevante informatie achter:
Maquette van het tempelcomplex met de burcht Antonia rechts (Israel Museum, Jeruzalem)
[Dertiende deel van een reeks over de Joodse Opstand in 66-70 na Chr. Het eerste deel was hier.]
Op de honderdste dag van de belegering van Jeruzalem (plattegrond), 24 juli, waren de Romeinse belegeringsdammen zo dicht bij het tempelterras gekomen dat de Joden zelf een van de zuilengangen aan de vlammen prijsgaven. Drie dagen later volgde een tweede, maar het hielp niet veel. De Romeinen naderden gestaag, en op 8 augustus bereikten ze het tempelplein. Josephus meldt dat de hoogste officieren op de volgende dag met elkaar overlegden en dat Titus besloot dat de Romeinen de tempel niet in brand zouden steken. Maar op 10 augustus 70 gebeurde tijdens een gevecht het onvermijdelijke:
Zonder op een bevel te wachten en zonder zich te bekommeren om de gevolgen van zijn daad greep een soldaat, als door een bovenmenselijke hand gestuurd, een stuk hout. Hij klom op de schouders van een medesoldaat en slingerde het brandende projectiel tegen een gouden deurtje dat toegang verschafte tot de tempelvertrekken aan de noordkant. Zodra ze het vuur zagen oplaaien, steeg er onder de Joden een navenant geschreeuw op. Ze renden erop af om de zaak te redden zonder ook maar één moment aan het gevaar voor hun eigen leven te denken of hun krachten te sparen, nu ze zagen dat het gebouw dat ze altijd zo energiek hadden bewaakt, met verwoesting werd bedreigd.
Titus lag net in zijn tent uit te rusten, toen er haastig iemand naar hem toe kwam om hem het bericht vertellen. Hij sprong onmiddellijk op en rende naar de tempel om het vuur tot staan te brengen. (Josephus, Joodse Oorlog 6.252-254; vert. Wes/Meijer)
Dit verhaal, met de suggestie dat God de tempel zelf in brand zou hebben gestoken, is vrijwel zeker onwaar.
[Negende deel van een reeks over de Joodse Opstand in 66-70 na Chr. Het eerste deel was hier.]
Na de verovering van Jotapata, die ik vorige week heb behandeld, trok de Romeinse generaal Vespasianus naar Caesarea, de hoofdstad van Judea en een van de belangrijkste havens in de regio. Daarmee was de aanvoer van graan, dat uit Egypte moest komen, verzekerd. Vervolgens trokken de legioenen op tegen de boerenmilitie van Johannes van Gischala, die eind 67 gedwongen was zijn posities in Galilea op te geven en naar Jeruzalem te trekken. In de eerste helft van het volgende jaar herstelde het Tiende Legioen Fretensis het Romeinse gezag in de vallei van de Jordaan. Het was tijdens deze campagne dat de bewoners van het gebouwencomplex bij Qumran, dat bekend is geworden van de Dode Zee-rollen, werden verdreven.
Nu Vespasianus de kust, Galilea en de Jordaanvallei beheerste, zou hij van drie kanten af naar Jeruzalem kunnen oprukken. Vermoedelijk wilden de leden van de provisionele regering niets liever dan dat, omdat ze dan een overeenkomst met de Romeinen konden sluiten en erop konden wijzen dat niet zij verantwoordelijk waren voor de golf van extremisme. De heersende klasse van Judea zou dan verder regeren en dankzij de Romeinse wapens zou de orde op het platteland worden hersteld. Maar het mocht niet zo zijn.
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.